[Lat. vitalis = tot het leven (vita) behorend; vgl. vivere = leven] bn
1 behorend tot het leven, levensbevorderend, levens-;
2 onmisbaar voor het leven, voor het voortbestaan en de werking van het organisme;
3 v. leven getuigend, getuigend van levenskracht, met sterke levenskracht, vol levenskracht;
4 (overdrachtelijk): een vitale kwestie, een kwestie van levensbelang, zeer belangrijke kwestie.