[v. Lat. vicarius = plaatsvervangend, van vicis = 2e nv van het niet voorkomend vix= beurtwisseling]
1 plaatsvervanger;
2 (rk) hulp- en eventueel plaatsvervangend geestelijke;
3 (prot.) naam voor een proponent die benoemd is als hulp in het pastoraat, ofwel de zendingsdienst.