[Lat., van Gr. tonos = spanning, van teinein = spannen]
1. (fysiologie) spanningstoestand van levend weefsel, tot uitdrukking komend in een constante geringe graad van activiteit (vgl. hypertonie en atonie);
2. (muz.) toon (bet.1), z.a.; toontrap;
3. kerktoon of psalmtoon; tonus peregrinus (= vreemde toon, lett. vreemdelingen-toon) een psalmtoon die afwijkt van de gangbare kerktoonsoorten bij het zingen van psalmen.