[v. Sodomieter = inwoner van de bijbelse stad Sodom, die wegens het zedenbederf door het vuur verwoest werd, zie Gen. 18:16-19:29]
1. oorspr.: homoseksuele man; iem. die sodomie bedrijft; ook: sodeflikker;
2. tegenw.: scheldwoord in verschillende platte of gemeenzame betekenissen;
3. lijf, lichaam;
4. geen sodemieter of sodeflikker, helemaal niks;
5. als de sodemieter, als de weerlicht, bliksemsnel.