1 primaat
[Lat. primatus = de eerste rang)
I zn o het innemen van de eerste plaats (bijv. het primaat van de rede);
II zn m dier behorende tot de orde der Primaten (zie 3 primaat).
2 primaat
[v. Lat. primas, primatis = primarius = bij de eerste behorend, van primus = eerste] (rk) hoofd van kerkprovincie, aartsbisschop; oppergezag, spec. dat van de paus.
3 primaat
[wetensch. Lat. primas, mv primates] of opperdier, lid van de zoogdierorde die de halfapen, apen, de uitgestorven mensachtigen en de mensen omvat.