[Fr. piquer = prikken, pikken] ww
1 met kleine steken vastzetten, doornaaien, stikken;
2 prikkelen, steken, krenken; gepikeerd, gekrenkt, geraakt in zijn trots; 3 (cul.)
a korte reepjes lardeerspek in de oppervlakte van mager vlees steken met een spec. naald;
b kruidnagels in een citroen steken;
c een deeglaag tijdens het bakken inprikken.