[Lat. mastix, van Gr. mastichè = hars van de mastikstruik]
1. (ook: mastix) natuurhars;
2. [Fr. mastique, naam afgeleid van vorige, hoewel de stof daarmee niets uitstaande heeft] mengsel van asfaltbitumen, steengruis en vulstof, dat in warme toestand met een troffel uitgestreken kan worden, vnl. gebruikt voor dakbedekking; mastiek maken (hotelwezen), lichte onderhouds- en huishoudelijke werkzaamheden verrichten, het ’s morgens in orde brengen van het restaurant door de kelners.