I (spreek uit: zjuu) [Fr., van Lat. jus = saus, soep]
1 vleesnat, braadnat;
2 vruchtesap, bijv.: jus d'orange.
II ook gespeld ius (uitspr.: joes of jus) [Lat. = oorspr.: jussum = het bevolene, bevel, voorschrift, verordening, van jubere, jussum = bevelen] het recht; jus angariae, recht van beslag op schepen (door de staat); jus canonicum, kanoniek (= kerkelijk) recht; jus civile, burgerlijk recht; jus constituendum, toekomstig recht; jus criminale, strafrecht; jus divinum, goddelijk recht; jus gentium, volkerenrecht; jus humanum, menselijk recht; jus in personam, recht op een persoon; jus in re, recht op een zaak; jus naturae, natuurrecht; jus privatum, privaatrecht; jus promovendi, recht om tot doctor te kunnen promoveren; jus publicum, publiekrecht; jus suffragii, stemrecht; talionis, recht van vergelding; jus utendi, gebruiksrecht.