[Fr. = vrijdom, van Franc = Frank, maar ook = vrij (MLat. francus), daar alleen de echte Franken vrij waren]
1. rondborstigheid, frankheid, openhartigheid, vrijmoedigheid;
2. grens beneden welke een verzekeraar geen schade behoeft te vergoeden (een deel van de schade blijft voor eigen risico van de verzekerde);
3. vrijdom van vracht of van invoerrechten;
4. prijskorting voor het risico van beschadiging of verlies;
5. deel van het salaris van een ambtenaar waarover deze geen pensioenpremie behoeft te betalen;
6. bedrijfsvorm waarbij een winkelier (c.q. exploitant) op bep. voorwaarden gebruik maakt van merken, diensten e.d. van de centrale ondernemer (de franchisegever), maar verder zelfst. voor eigen risico werkt, een spec. vorm van filiaalbedrijf (provisiefiliaal); vaak voortzetting van een door de franchisegever afgestoten bedrijf of winkel op franchise-basis, dat is volgens de oude formule met alle voordelen van dien, maar voor rekening van de koper, die als nieuwe zelfstandige ondernemer optreedt.