I [Fr., verklw. van OFr. flajol, verdere afl. onzeker] kleine hooggestemde fluit; bep. orgelregister; flageolettoon, fijne kunstmatig versterkte boventoon van snaarinstrument.
II [Fr. fageolet, verklw. van fageol, van Lat. faseolus verklw. van phaselus van Gr. phasèlos = gewone stok- of stamboon, wegens nierachtige vorm bootje (phasèlos) genaamd (dus geen verband met vorige)] bep. lichtgroene platte boontjes.