I bn [v. VLat. filialis = het kind betreffend, kinderlijk, van filius = zoon, filia = dochter, eig.: zuiger, zuigster; vgl. fellare = zuigen, femina = zoogster, vrouw] bestaand tussen ouders en kinderen, van kinderen t.o.v. ouders (bijv.: filiale plicht tot onderhoud).
II zn [Fr. filiale = dochtermaatschappij, dochteronderneming; zie verder I] bijwinkel, bijkantoor of depotwinkel afhankelijk van het hoofdkantoor maar elders gevestigd; evt. ook van niet-handelsondernemingen, bijv.: filiaalbibliotheek, -klooster, -kerk.