[Lat. excessus, van excedere, -cessum = uit-gaan]
1 wat de perken te buiten gaat, buitensporigheid; uitspatting; overdaad; gewelddaad;
2 overschrijding van bevoegdheid die het ambt geeft;
3 (wisk.) overschot (bijv.: sferisch exces, aantal graden dat de som der hoeken van een boldriehoek de 180° overschrijdt).