[v. Lat. dualis = van twee, van duo = twee]
1 leer die op een bep. gebied of in het algemeen twee onafhankelijke, onherleidbare, vaak tegenover elkaar staande beginselen aanneemt ter verklaring van de verschijnselen, bijv. goed en kwaad, God en de Boze, geest en stof, tweeheidsleer (tegenover monisme, z.a.);
2 tweeslachtigheid, d.w.z. innerlijk tegenstrijdige houding jegens dezelfde persoon of hetzelfde verschijnsel.