[Du. = lett.: gezapige, goede, brave, eenvoudige, bekrompen burgerman, van bieder = braaf, rechtschapen; naar de dorpsonderwijzer Gottlieb Biedermaier uit Baden, een 'komische figuur' die Ludwig Eichrodt in 1850 voor het eerst in de Fliegende Blätter opvoerde in een reeks dilettantische gedichten getiteld Biedermaiers Liederlust]
I zn (biedermeiertijd, biedermeierstijl) periode van ca. 1815-1850 van bescheiden zelfvoldaanheid en de toen heersende stijl, spec. in de meubelkunst, gekenmerkt door huiselijke degelijkheid en brave burgerlijke behaaglijkheid;
II bn: bijv.: een biedermeier stoel.