v
Een naam uit het O.T. met de betekenis 'palmboom, dadelpalm’, als symbool van schoonheid. Naam van de schoondochter van Juda (Gen 38,6-30), van de dochter van David (2 Sam. 13,1-29) en van de dochter van Absalom (2 Sam. 14,27). Vgl. de pln. Tamor (1 Kon. 9,18) 'palmenstad', het door Salomo gebouwde Palmyra. Tamar komt al voor in 'Alexander' van Jac. van Maerlant. De naam is sinds de jaren zeventig populair in Eng. Sinds die tijd in Ndl. ook in verschillende vormen (Tamara, Tamira, Tara) aangetroffen.