I.m -> Ferdinand (Zuid-Ndl.).
II.
-nand-
Vgl. Got. (ana)nanthjan ‘moed vatten’; Oudhoogduits nendan ‘wagen', nand ‘dapperheid’; Middelnederduits nêden; Oudsaksisch nâdhian; Oudengels nêthan 'wagen, zich wagen aan, riskeren’, nôth ‘dapperheid’, Oudnoors nenna ‘zich met iets inlaten’, ‘zin in iets hebben’; vgl. Middelnederlands met ghenint 'met kracht, haast'. Verwant buiten het Germ.: Oudiers nêit, nêt ‘strijd’, uit >nenti- of ‘nanti-. In het tweede lid van Germ. namen is -nand vaak gedissimileerd tot land.).