Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Gepubliceerd op 19-12-2020

Koen-

betekenis & definitie

I.m

Koen, dapper’. Germ. >kôn-i-; Oudhoogduits chuoni ‘koen, moedig’, Middelhoog-

duits küene, Zwi. chüen 'gezond, fris van kleur’; Middelnederlands coene 'moedig, gerust, fier’; Oudsaksisch köni 'koen, dapper’; Angelsaksisch cêne, Eng. keen ‘scherp’; Oudnoors kønn ‘bekwaam, handig, wijs, ervaren’, Zwe. en De. kön. Er is vermoedelijk samenhang met het Ndl. werkw. kunnen, zodat ‘dapper’ een secundaire betekenis zal zijn, oorspr. ongeveer ‘wie iets kan', ‘bekwaam’ (vgl. Oudhoogduits in wige kuoni ‘bekwaam in de strijd’, vandaar 'dapper1). Dit levert in een naam als Koenraad een betere betekenis op dan 'dapper’. Reeds vroeg trad in namen vermenging op met >kuniz ‘nakomeling, zoon’; Got. kuni ‘geslacht’; Oudhoogduits chunni, kunni ‘geslacht, stam’, Middelhoogduits en Nieuwhoogduits kunne; Middelnederlands cunne, conne, Ndl. kunne; Oudsaksisch kunni; Oudfries ken, kin; Angelsaksisch cyn, Eng. kin; Oudnoors kyn. Dit komt van een Indogerm. wortel gen- ‘voortbrengen’ (hiermee is ook het woord kind verwant), Oudind. jénati 'hij verwekt’, Gri. genos ‘kind, familie, geslacht’, Lat. genus 'afkomst, geboorte, geslacht, soort, aard, wijze'.

II.

Koen

m

Eenstammige verkorting van Germ. namen met koen- 'bekwaam, koen, dapper’, vnl. van Koenraad (zie ook koen-).

< >