‘Vrede’, in de zin van 'bescherming, veiligheid, zekerheid'. Germ. >frithu-; Got. in de persoonsnaam Frithareiks en het werkw. gafrithon ‘verzoenen’; Oudhoogduits fridu, werkw. gefridón 'beschermen', Middeihoogduits vride, Nieuwhoogduits Friede; Middelnederlands vrede ‘wettelijke bescherming tegen wapengeweld, toestand van rechtszekerheid, vrede, vrijgeleide'; Oudsaksisch frithu; Oudfries frētho, frethe,
ferd, 'vrede, bescherming, veiligheid'; Angelsaksisch friothu, frithu; Oudnoors fridhr. Vanaf de 4de eeuw in persoonsnamen overgeleverd. Het woord is verwant aan de Germ. wortel >fri, >frija 'vrij'; Got. frijon, Ndl. vrijen 'liefhebben’, uit het participium: vriend. De Indogerm. wortel >pri 'liefhebben’, Oudind. priya ‘lief, dierbaar’, pritis ‘liefde, vriendschap, vreugde' geeft de grondbetekenis aan: de ‘geliefden’ waren de vrijen en daarmee de mensen die in een toestand van bescherming en zekerheid verkeerden.