'Vast'. Germ. >fasta-; Oudhoogduits festi, Nieuwhoogduits fest, (bijw.
Oudhoogduits fasto, Nieuwhoogduits fast); Oudsaksisch fast; Oudfries fest, Nieuwfries fêst; Angelsaksisch faest, Eng. fast ‘snel’; Oudnoors fastr. Buiten het Germ. zijn verwant: Arm. hast 'vast', Oudind. pastya- 'vaste woonplaats' en misschien Lat. postis ‘deurpost’. In het Middelnederlands had vast in verband met personen. Ook in namen zal dit wel het geval zijn. De betekenissen ‘sterk (van lichaam en geest), kloek, volhardend, betrouwbaar’.