Limburgse volksnaam voor de Zwarte Roodstaart ← [Maasen & Goossens 1885-1902; Wilms 970807]. Het eerste deel is teer 'zwarte viskeuze vloeistof', het tweede is potje 'klein vat dat de teer bevat'; het potje zal o.h.a. even zwart zijn als de teer).
Er is echter ook de limburgse naam Tèrpötterke, waarin het tweede deel putter zou kunnen zijn, ofwel 'degeen die uit de teerpot put, degeen die teert'; dit zou leuk op de Zwarte Roodstaart van toepassing kunnen zijn, want behalve dat het ♂ van deze soort zelf zwart als teer kan zijn, zit hij ook dikwijls op gebouwen, Koeienstallen e.d. die van tijd tot tijd geteerd werden. Van Rijen 1993 geeft brabants (tilburgs) Tèèrpötje en Tèrrepötje voor de Roodborsttapuit. Deze opgave kan misschien op een fout berusten (en is de Zwarte Roodstaart bedoeld), maar de Roodborsttapuit hééft wel intens zwarte veerpartijen. [Wilms 970807,3] ETYMOLOGIE N teer, dialectisch tar TEER, TEERE, TERRE [Pix] [VK c.1618] <mnl ter, terre, tar, tarre, t(h)eer [MH 1932]; fries tar(re) oudfries tera; D Teer (begin 16e eeuw) <mnd ter, tere; E tar <middelengels terr, tarr <oudengels teru, teoru; zweeds tjara, noors tjxre <oudnoords tjara; lets darwa; litouws derva 'harshoudend hout'. In N Heulenteer (=Vlier(boom)), Hesselteer (=Haagbeuk) en mnl appeltere ^Appelboom) zit hetzelfde woord; het oude product 'teer' was eerder hars, dat uit bomen verkregen werd. Verwant zijn daarom E tree, noors tre, gotisch triu 'boom' en R dérewo (<oudkerkslavisch drevo) en Gr öpüg dras 'boom, Eik'. Als suffix in bijv. D Holunder 'Vlier'; voor het boomnaam-suffix -tere/-tra/-dra zie ook sub Appellijster.