Officiële friese naam voor de Snor ← [De Vries 1928; Boersma 1972]. In 1911 was aan De Vries nog geen friese naam voor de soort bekend.
Wél vermeldt De Vries 1911 helgolandfries Silenkrëper voor een aantal soorten waaronder de Rietzanger Acrocephalus schoenobaenus, terwijl Reichenow 1920 voor dezelfde soorten (waaronder ook Locustellanaevia) helgolandfries Süllenkröper opgeeft. Voor Silenkrëper vertaalt De Vries "Peal-krüper" ('paal-kruiper'), hetgeen een onzinnig resultaat oplevert. Er is hierbij ws. gedacht aan een woord voor 'zuil, paal' (oudfries sele?).ETYMOLOGIE De drie hier genoemde namen zijn etymologisch dezelfde; in de helgolandfriese varianten ontbreekt de n van anlautend Sn-, iets wat we ook zien bij helgolandfries Seiiling (zie sub Snilyng).
Fries snyl, snile staat voor de langwerpige (zwaardvormige) bladen van de planten Gele Lis Iris pseudacorus, Kalmoes Acorus calamus en Grote en Kleine Lisdodde Typha latifólia en T. angustifólia. Kleijn 1979 noemt de varianten Snielen, Snieling, Snêlings, Sneling en Snelings. Sommige hiervan zijn ook in Groningen en Drenthe bekend. Ook de planten zelf (niet alleen de bladen) dragen deze namen.
De betekenis van Sniel moet ws. gelijkgesteld worden met die van oudnoords snidill 'sikkel, zwaard'; in de friese woorden is de centrale medeklinker weggevallen, net als in nynorsk snidel, sniel 'mes' [AEW] (syncope). Daarmee is de afleiding van een oude vorm van het ww. snijden aangetoond. De bladen van met name de Galigaan (fries Houtsnyl) zijn snijdend scherp aan de rand. Kleijn 1979 bespreekt de plantennamen in kwestie maar noemt het aspect 'snijdend' niet.