Achterhoekse volksnamen voor de Huismus [Schaars 1989], ook Löanig in Twente [B&TS 1995] en Luning [Weijnen 1996]. Nederduits Lüning, Lünk [Van Beckum 1952; Wahrig 1992], oostfries Lüning, Lünink, Lünenk, Löning (op Wangeroog) en Lünege (Saterland), en de verkleinvorm Lüntje [De Vries 1928].
Suolahti 1909 meldt oudsaksisch hliuning uit de 9e eeuw ("duo passeres hliuningos"). Als samengestelde vogelnaam geeft De Vries 1928 oostfries Reitlünink (=Rietgors; vgl. fries Reidmosk).ETYMOLOGIE De uitgang -ing is een verkleiningsuitgang. Dit past bij een kleine vogel als de Huismus. Het woorddeel Leu(n)is etymologisch verwant met N luid en luisteren, gotisch hliuma 'gehoor' en Lat inclutus 'beroemd' (<Lat cluere 'gehoord worden, besproken worden') [Weijnen 1996].
De VK (c.1618) noemt "lumde. i. lemde. ger. lumbde. sax lumde" en omschrijft "Fama: nomen, celebritas" (=beroemdheid). Het woord zit in D verleumden 'kwaadspreken, iemand een slechte reputatie bezorgen'. Het benoemingsmotief is ws. het luide roepen (luidruchtig sjilpen), dat Huismussen plegen te doen. Suolahti 1909 noemt de naam echter "völlig unklar". Inderdaad komt ook D Lüling 'Mus' voor; indien dit het originele woord reflecteert, is de etymologie heel anders.