Turdus iliacus Linnaeus 1766. Synoniem T. musicus [BWP 5 p.1000].
Deze bij ons op de trek voorkomende Lijsterachtige wordt gekenmerkt door koperrode (roestrode of oranjerode) flanken. De kleur strekt zich uit tot over de ondervleugel, dat zie je vooral goed als men de vogel in de hand heeft. Misschien wijst de naam er dus op dat hij gegeven is door Lijstervangers. Hetzelfde kunnen we vermoeden bij de naam Kramsvogel ←. Het begrip 'koper' wordt alleen in de N naam voor de soort toegepast, maar het beeld van de 'rode (onder)vleugel' vinden we terug in fries Readwjok (read 'rood', wjok, wjuk 'wiek, vleugel' (ook: Koperwjukje, Goudwjukje), vlaams Roodschoer ←, helgolandfries Giildjuket, E Redwing <noors (nynorsk) Raudveng of oudnoords *raudwxngja, zweeds Rödvingetrast, noors Rodvingetrost (zweeds Trast =noors Trost 'Lijster', zie Drossel).F Grive mauvis (<malvis <malavis ('slechte vogel'), Sp volksnaam Malvis en E volksnaam Mavis 'Zanglijster' wijzen er op dat de vogel, vooral als hij massaal in het (late) najaar binnentrok, als een slecht voorteken werd gezien (zie ook onder Pestvogel!), als epidemievoorspeller of simpel als wijnoogstvernietiger (maar daarvoor komen de vogels te laat in het jaar!). Ook een oude latijnse naam, Turdus illas, gegeven door Gesner 1551, zou daarop kunnen wijzen ('beruchte vogel'). Toevallig lijkt Lat illas op Lat iliacus (<Lat ilia 'onderbuik', wijzende op de rode flanken.
BENOEMNGSGESCHIEDENIS Houttuyn 1763 vermeldt de naam N Koperwiekje voor Linnaeus' 3e Lijster, te weten "Turdus Iliacus". Houttuyn heeft ws. de juiste soort voor, want hij vergelijkt met E Red-Wing en D Roth-Drostel (thans: D Rotdrossel). Linnaeus 1758 echter geeft een warrige omschrijving (met een element van de Grote Lijster erin), wat ws. de reden was waarom men als jaartal niet 1758 maar 1766 gekozen heeft.
ETYMOLOGIE Nkoper <mnl coper (1240-1260) [VT], copper, cueper <m.e.Lat cuprum <Lat aes Cyprium, letterlijk 'koper uit Cyprus'; Gr Kupros = Cyprus.
N wiek 'vleugel' <N "Wiecke. vetus, hol.scamb. j. vloghel" (Kiliaan 1588 [DT 020904]).
{De VK geeft voor wiecke een in Vlaanderen geldend lemmet 'lampenpit, kaarsenpit', in welke betekenis het woord wiecke nog verder terug vervolgd kan worden tot een idg wortel *weg'weven, wikkelen, knopen'; vgl. idg *webhsub Beflijster.} Het verband met de betekenis 'vogelvleugel' is misschien te leggen via de betekenis 'molenwiek', die enerzijds een 'geweven' patroon van latjes vertoont, anderzijds wind opvangt, zoals ook de wieken van vogels immers doen. Fries molewjuk, E wing of a mill, zweeds kvarnvinge en F aile de moulin (daar was de 'vogelvleugel' (<Lat ala) er het eerst) ondersteunen hetverband tussen de molenwiek en vogelwiek. Het kan er om spannen, welk van de twee begrippen 'molenwiek' (1537) en 'vogelvleugel' (1561) er het eerst was. Als het woord wiek er voor de vogelwiek eerder was dan voor de molenwiek, is de grote vraag hoe het (eventuele) verband met de (geweven) kaarsenpit gelegd moet worden. Van Wijk 1912 suggereert dat zo'n verband gelegd zou zijn door jagers (dacht dan misschien aan een zin als "Ik schiet je voor je kersenpit" en aan de uitdrukking "in zijn wiek geschoten zijn"). In N werden molens ws. door terugkerende kruisvaarders (na 1100) voor het eerst geïntroduceerd, dus ouder kan wiek 'molenwiek' niet zijn.
In Vlaanderen kent men niet de begrippen molenwiek en vogelwiek; voor de laatste in Vlaanderen vlerk, vleugel en andere woorden. Dat wijst erop dat wiek 'vleugel' van hollandse of mogelijk van friese (wjuk, wjok <oudfries *wiuke [Muusbe 2001 р. 760]) herkomst is.
De Tollenaere (in litt. 020904) vindt het raadzamer wiek 1 'lampenpit' te scheiden van wiek 2 'vleugel, molenwiek, zijstuk'. Van deze laatste is de oudste vindplaats voorlopig 1466-67 in de betekenis 'zijstuk van een sluis of brug'. {Ws. vereist deze laatste betekenis een wiek 3, gelijk aan wijk, afgeleid van het ww. wijken [mb.021001 aanFryskeAkademy].}