Bartramia longicauda (Bechstein: Tringa) 1812. Middelgrote Steltlopersoort uit Noord-Amerika, die tussen de eigenlijke Ruiters (het geslacht Tringa) en de Wulpen (het geslacht Numenius) in staat.
In N zou deze soort geschoten zijn door Temminck in een herfst van één van de jaren 1815-1819; omdat jaar en maand niet nauwkeurig bekend zijn, is dit geval per 1-1-1983 van de N avifaunistische lijst afgevoerd. Op 28 oktober 1995 werd pas de tweede (en tot nu toe enige 'telbare') wn. van deze (eens bijna uitgestorven) soort in N gedaan, en wel door Hans Mom en Dave van der Spoel op de Maasvlakte (ZH).De soort is genoemd naar William Bartram (1739-1823). Alexander Wilson (zie sub Grote Franjepoot) hanteerde in 1813 de naam Tringa bartramia (in 1812 benoemde Bechstein de soort voor het eerst met Tringa longicauda) en Am Bartram’s Sandpiper (nu Am/E Upland Sandpiper) ter ere van zijn vriend en voorbeeld William Bartram. In 1831 introduceerde de Fransman René Primavère Lesson (1794-1849) de genusnaam Bartramia. Bartram publiceerde in 1791 zijn bekendste werk, The Travels, waarin 215 noordamerikaanse vogelsoorten werden besproken. Hij woonde aan de oever van de rivier Schuylkill bij Philadelphia [Terres 1980]. Ook in de friese (Bartrams Griltsje), F en Sp naam wordt Bartram geëerd, evenals in de R: Bartramija.
Vanwege het verzameld zijn door Temminck staat de soort opgevoerd op de lijst van B&O 1822, als: "Tringa Longicauda, BECHTS [sic] De langstaartige Strandlooper". In Snouckaert 1908 staat de soort vermeld als Bartram's Strandlooper. Het gekke is dat Schlegel 1858 wél de wetenschappelijke naam "Actitis Bartramius of longicaudus" noemt en ook, dat deze soort naar ons werelddeel is afgedwaald, maar tegelijk ontkent dat deze soort in ons land is waargenomen. Mogelijk had dit met de later koele relatie tussen Schlegel en Temminck te maken?