Heidens, ital. Zingani, sp.
Gitanos, eng. Gipies, fr. Bohémieus, (Tzigane) een uit Indië afkomstig zwervend volk, dat in Azië, Afrika en Europa ronddoolt, door smeedwerk, waarzeggerij, kwakzalverij, bedelarij en veelal ook door diefstal in zijn onderhoud voorziet, en onder velerlei bijzondere eigenschappen een ongewone gave aan den dag legt voor de muziek. De Z. zelve noemen zich Romeitskal (beteekent waarschijnlijk: uit een vrouw geboren), Koummual khal, Pharaon of Sinte; dit laatste woord komt blijkbaar overeen met Sinde, den hindostanschen naam der Hindoes. In Indië zelf worden zij Nut Beria en Kangiar genoemd; in Perzië: Luli, waarschijnlijk saamgetrokken uit: Lobani, dat aldaar Indiërs beteekent; in Syrië: Kouli of bewoners van Kaboel; bij de Arabieren: Harami; in Hongarije: Cygani en Pharao-Mephek, d. i. volk van Pharao; in Rusland: Tschingani; in Denemarken en Noorwegen: Taters en Taterne, d. i. Tartaren; in Zweden: Spakaring; in de Nederlanden: Heidens; en in Duitschland: Z.
Dezen naam heeft men naar den klank en naar de geaardheid der lieden, die er door aangeduid worden, willen afleiden van de duitsche woorden ZiehGauner, trek- of zwerfschavuiten, maar het is blijkbaar eene verbastering van Zingari. Het gezamenlijk getal der Z. bedraagt in Europa ongeveer 900.000, in het geheel circa 2 millioen. De strengere maatregelen, in den laats’ten tijd genomen, om hun zwerfzucht te .keer te gaan, hebben hen deels bewogen zich te verwijderen, deels zich in vaste woonplaatsen neder te zetten. Van uiterlijk voorkomen zijn de Z. slank, lenig en van middelbare grootte; het gelaat der mannen is donker, hun aangezicht bruin, bijna olijfkleurig, haar zwart, evenals de loerende sleuf-oogen; de meisjes zijn iets lichter van kleur en niet zelden uiterst aanminnig. Wat hun levenswijze betreft, zoo trekken zij rond in benden, soms van 2 a 300 personen, die onder het bevel van een Z.-hoofdman en Z.-moeder staan; evenwel heeft elk der leden van zulk een gezeik schap het recht, om over de gemeenschappelijke belangen geraadpleegd te worden en zijn stem uit te brengen. Zij wonen meest onder den vrijen hemel en houden zich veelvuldig in de bosschen op, waar zij gedurende het warmere jaargetijde, om een vuur gelegerd, slapen.
Over dit vuur hangt bijna altijd een ketel, die behalve tot spijsbereiding, tevens dient, om, met eenig metalen werktuig geslagen, door zijnen klank de bende te verzamelen. In het koudere jaargetijde nemen zij de wijk in aardhutten of hutten, uit staken en dunne planken saamgesteld, met stroo en. onbereide dierhuiden bedekt. Bij deze levenswijze geven zij natuurlijk aan de warme landen de voorkeur boven de koudere. Hun bezigheden zijn zeer uiteenloopend; zoo beoefenen zij de veeartsenijkunde, waarbij zij zich niet zelden aan bedrog schuldig maken; zijn smeden, ketellappers, vervaardigen draadwerk, spijkers en dergelijke, houden zich in de oostelijke landen met goudwasschen bezig, snijden lepels, spinrokken, troggen enz., helpen den landman bij zijn arbeid en den jager bij zijn werk, inzonderheid als drijvers bij wolfsjachten; verder zijn het vee- en vooral paardenkoopers, ook handelen zij in valsche juweelen. Dikwerf' verlustigen zij ook het volk als goochelaars, koorddansers, kunstspringers, dansers en muzikanten. De cither, tamboerijn, viool, horen en verscheidene soorten van fluiten zijn hun meest geliefkoosde instrumenten.
Zelfs zijn er vaak bekwame componisten en dichters onder. In Rusland worden de Z. als zangers in bijzondere achting gehouden. Vooral omstreeks den vastenavondstijd trekken er de Kaluschen of dansers rond, opgesierd met linten, en allerlei kluchtige en groteske dansen uitvoerende. Hun vrouwen ondersteunen hen, inzonderheid bij de muziek, zingen, slaan de tambourijn, dansen met veel bevalligheid en leggen zich, ouder geworden, toe op waarzeggen, kaartleggen, maar vooral op de chiromantie, d. i. het vóórspellen uit de lijnen van de menseheilijke hand. Nevens deze bezigheden weven zij grove stoffen, knoopen netten enz. Bedrog en diefstal zijn hun niet vreemd; in vroegeren tijd waren zij berucht als kinderdieven.
Ook de taak van koppelaarster nemen de Z.-vrouwen gaarne op zich. De kleeding der mannen bestaat slechts uit hemd en broek, die meest blauw of rood zijn; hoofd en voeten zijn gewoonlijk onbedekt, soms echter dragen zij ook een hongaarsche muts of een breed geranden hoed. De vrouwen dragen rok en voorschoot, meest met bontgetakte stukken en talrijke koorden versierd. Ook zij gaan gewoonlijk bloothoofds en barrevoets of dragen sandalen aan de voeten en om het hoofd een doek, waarvan een tip nederhangt. Al deze kleedingstukken zijn meest niet veel beter dan lompen, hoewel de vrouwen er nu en dan meerdere zorg aan besteden. Als voedsel gebruiken de Z. alles, wat eetbaar is, bij voorkeur uien en knoflook.
Voor vleesch eten zij zelfs honden, katten, egels, ratten en muizen, ook aan ziekte gestorven vee. Voorts houden zij veel van sterken drank, en tabak wordt door de vrouwen zoowel als mannen aanhoudend gerookt of gekauwd. Een religie hebben zij niet, doch veinzen, naar gelang van den godsdienst van het land, waar zij zwerven, christenen of mohammedanen te zijn. Hun taal is eene der jongere indisehe spraken, waarvan het sanskrit de gemeenschappelijke moeder is. Over den oorsprong der Z. zijn een menigte gissingen in het midden gebracht Met het begin der 15de eeuw vertoonden zich deze lieden op eenmaal in Noord-Azië en Egypte, in 1416 in Moldavië, in 1417 in Hongarije en Bohemen, in 1418 in Zwitserland, in 1422 in Italië, in 1437 te Parijs, later in Spanje en onder Hendrik VIII in Engeland. Zij beweerden uit Egypte afkomstig en nakomelingen van die bewoners des lands te zijn, die Christus bij zijn vlucht naar Egypte niet hadden willen ontvangen en daarom tot een rusteloos rondzwerven gedoemd waren geworden.
Een ander voorgeven, t. w. dat zij uit Palestina terugkeerende pelgrims waren, deed hun aanvankelijk hier en daar vrij- of sohutbrieven verwerven, o. a. in 1425 van keizer Sigismund, hoezeer zij overigens ook zeer goed de kunst verstonden om zulke vrijbrieven na te maken. Zij zijn, hoewel men hen lang voor boheemsche Hussieten en ook voor Joden gehouden heeft, ongetwijfeld zooals ook hun taal aanduidt, indische stammen, die waarschijnlijk door den verwoestenden inval van Timur in 1398 bewogen werden hun vaderland te verlaten, en die zich in 3 stroomen, de eene door Rusland, de andere door Klein-Azië en de derde door Egypte naar het westen begeven en zich aldaar verspreid hebben. Tot welke kaste zij behoorden is onzeker. Sommigen houden hen voor Paria’s. Richardson verklaarde hen voor nakomelingen van den indisehen stam der Nuts (Pentschpiri of Basigurs), een soort indische potsenmakers, wier gewoonten met die der Z. veel overeenkomst hebben. Kort na hun overkomst wekten zij door bedriegerijen en schurkenstreken, alssook door ongodsdienstigheid, kwade vermoedens bij de regeeringen en de volken, en reeds in de 15de en 16de eeuw poogde men, hoezeer te vergeefs, hen uit Spanje, Frankrijk, Italië en Duitschland te verdrijven.
Z. naar Denemarken en Noorwegen over te voeren, was daar op straffe van verbeurdverklaring van het schip verboden. De pogingen om de Z. aan vaste woonplaatsen te gewennen en hen te beschaven, zijn tot op deze tijden geheel mislukt. Maria Theresia van Oostenrijk vaardigde in 1768 een strenge verordening uit, volgens welke zij vaste woonplaatsen kiezen, een handwerk of beroep uitoefenen, hun kinderen kleeden en naar de school moesten zenden, welk bevel echter in 1783 door Joseph II verzacht werd. Inderdaad vestigden zich eenige horden in Galicië, Zevenbergen, Hongarije en in het dalmatische dorp Karasitza, op welke plaatsen zij nu Nieuwboeren, Nieuwbanaters en Nieuwhongaren genoemd worden. Nog minder zijn de maatregelen der russische regeering en van de koningen van Spanje, Karel III en Karel IV geslaagd; in Engeland heeft zich in 1827, te Southampton een genootschap tot beschaving der Z. gevormd. Ook in Pruisen is op sommige plaatsen het vestigen der Z. gelukt. In de laatste tijden zijn zij overal, waar een strenge politie en een nauwkeurig toezicht is ingevoerd als bijv. in Duitschland, Frankrijk, de Nederlanden en Oostenrijk, bijna geheel verdwenen, en alleen in het zuiden en oosten van Europa komen zij in rondzwervende troepen voor.