Gepubliceerd op 14-03-2021

Zalmachtige visschen

betekenis & definitie

Salmonoidei, familie van visschen uit de orde der Geleedstraligen, onderorde der Luchtbuisvisschen (Physostomi zie ald.), uitwendig gekenmerkt door de aanwezigheid van een vetvin op den staart. Men splitst de familie in den regel nog in eenige kleinere groepen:

1) de eigenlijke zalmen, Salmones; deze hebben een verlengd, zijdelings weinig samengedrukt, aan den buik afgerond, met kleine en dunne cycloïde schubben bedekt lichaam, maar een naakten kop, een kleine vetvin achter de eenige rugvin en kamvormige valsehe kieuwen. De altijd aanwezige, groote zwemblaas is enkelvoudig. Over het algemeen hebben deze visschen gedurende den rijtijd levendiger kleuren dan in andere tijden des jaars. De jongen hebben dikwijls dwarse donkere strepen, die later verdwijnen. Ook de tijdelijke woonplaats kan invloed uitoefenen. Zoo hebben de gewone zalmen, wanneer zij uit zee de rivieren opzwemmen, zwarte stervormige vlekjes, die verdwijnen nadat de visch eenigen tijd zijn verblijf in zoet water heeft gehouden. Alle soorten zijn zoöphagen, de meesten ware roofvisschen. De echte Z. komen alleen in het noordelijk halfrond voor. De meesten zijn zoetwatervisschen, en na de familie der Cyprinodden maken zij het grootste deel der vischbevolking van de rivieren, beken en meren van Europa, Azië en N.-Amerika uit. Allen hebben smakelijk vleesch. Eenige soorten leven echter in zee en sommigen, zooals de gewone zalm (Snlmo scilar), begeven zich daaruit ter voortteling naar de rivieren, die zij tot op een aanmerkelijken afstand van den mond, den Rijn bijvoorbeeld tot Schaffhausen, opzwemmen en zich daarbij noch door den sterken stroom, noch door watervallen, die zij op hun weg ontmoeten, laten tegenhouden. Men heeft zalmen watervallen van 14 voet hoogte zien overspringen. Den winter brengen zij op groote diepte in de zee door. De geographische verbreiding van den gewonen zalm is zeer uitgestrekt. Hij komt voor langs de geheele kust van westelijk Europa, van Noorwegen af tot Spanje toe. Ook in de Oostzee wordt hij aangetroffen en desgelijks in de Zwarte zee en de Kaspische zee, doch niet in de Middellandsche, zoodat deze het gebied van den zalm als het ware in twee deelen scheidt. Ook ontbreekt hij in de rivieren, welke in deze', alsmede in de Zwarte zee, uitmonden. In den noordelijken Atl. oceaan, langs de kust van Noord-Amerika, tot aan New-York toe, bij IJsland en zelfs bij Groenland komt hij mede voor. Ten gevolge der sterke vangst gedurende den rijtijd is echter zijn aantal merkelijk afgenomen. Door kunstmatige teelt zoekt men dit te verhelpen. Andere europeesche soorten zijn: Salmo hucho of Donauzalm, een groote roofzuchtige visch, die het geheele gebied van den Donau bewoont, Salmo salvelinus of ridder, in verschillende bergmeren van Midden- en West-Europa, vooral in de Alpen, en Salmo umbla in de Zwitser sche meren. Van het geslacht of ondergeslacht Fario leeft Fario Marsiglii (F. trutta R a p p), de zalmforel, in de meren van Tirol en Zwitserland, F. lemanus Val. in het meer van Genève, F. carpio in de meren van Opper-Italië, F. argenteus (Salmo trutta B1.) in de Oostzee. De forel, Salar Ausonii Val. (Salmo fario L.) houdt zijn verblijf in heldere, stroomende beken van bergachtige streken. Hij wordt in ons land aangetroffen in de Geul; voorts is hij door een groot deel van Europa verspreid, doch in vele variëteiten of rassen, waarvan sommige ook wel als bijzondere soorten beschreven zijn. De spiering (Osmerus eperlanus) leeft in de geheele Noordzee langs noordwestelijk en noordelijk Europa, tot in de Witte zee, alsmede in de Oostzee en de groote Zweedsche meren, en begeeft zich vóór het schieten van kuit in zeer grooten getale naar de monden der rivieren, ook naar de Zuiderzee. De houting (Coregonus oxyrhynchus) is mede een bewoner der Noorden Oostzee en van de groote meren in Skandinavië, en zwemt ook de monden der rivieren op om kuit t*e schieten, verder dan de spiering, maar niet zoo ver als de zalm. Andere soorten van hetzelfde geslacht leven alleen in zoet water, n.l. Coregonus Wartmanni, het „Blaufelchen” der Duitschers, C. hiemalis, C. Albula en C. fera in de meren van Oostenrijk, Beieren en Zwitserland. C. acronius, die uitsluitend in het meer van Constanz leeft, bewoont daar diepten van 50 tot 75 meter. Thymallus vexillifer (vulgaris), de vlagzalm, met een zeer hooge rugvin, komt in woonplaats en levenswijze met de forellen overeen. Hij is hier te lande gevonden in zuidelijk Limburg, in de Geul. Voorts komt hij in beken, rivieren en meren van Rusland, zuidelijk Zweden, Oostenrijk, Boven-Italië, Zwitserland en eenige streken van Frankrijk en noordelijk Engeland voor. In noordelijk Duitschland wordt deze soort vervangen door Th. gymnothorax V a l. Een verwante soort, Th. signifer, is een bewoonster der groote meren van Noord-Amerika. Mallotus villosus Cuv. (Salmo arcticus Fabr.) is overvloedig op de kusten van New-Founland en Groenland. Het mannetje verkrijgt gedurende den rijtijd een breeden, uit verlengde ruwe schubben bestaanden band langs de zijdestreep. Dikwijls worden de lijken dezer visschen in grooten getale op het strand geworpen en dan door klei overdekt, in dier ' voege dat het geraamte er volkomen in bewaard blijft en zij zich dan geheel vertoonen als fossiele visschen. Deze visch is van groote beteekenis als hoofdvoedsel van den kabeljauw. Tot het geslacht Argentina behooren een drietal soorten van kleine vischjes in de Middellandsche zee, die merkwaardig zijn wegens het gebruik, dat men van hun zwemblaas maakt ter vervaardiging van valsche parelen. De zwemblaas heeft een dikken, zilverkleurigen wand. Deze zilverkleur wordt veroorzaakt door een eigen zelfstandigheid, welke er door wassching en voorts door behandeling met ammoniak uit wordt afgescheiden, waarna zij zich als een zeer fijn poeder vertoont, dat den glans van parelen in hooge mate bezit. Vermoedelijk bestaat dit poeder uit niets anders dan de microscopisch kleine, naaldvormige kristalletjes, die ook op vele andere plaatsen van het lichaam der visschen, de iris enz. worden aangetroffen en, juist ten gevolge hunner dunheid, sterk iriseeren. In de tertiaire periode was deze thans in Europa zoo soortenrijke onderfamilie slechts zeer spaarzaam vertegenwoordigd. Men kent alleen een paar fossiele soorten van Osmerus.
2) Een tweede groep der Z., Scopelini, verschilt van de vorige door het bezit van eileiders en het ontbreken van een zwemblaas; eenigen hebben een naakte huid. Ook de lichaamsgedaante is anders en de tusschenkaak vormt alleen den bovensten rand van den mond. De soorten van het geslacht Faralepis zijn zeer smal en verlengd van bouw, die van Argyropelecus en Sternoptyx daarentegen hoog en sterk samengedrukt, die van Saurus bijna rolrond, iets afgeplat, met een buitengewoon ver gespleten mond. Aulopis onderscheidt zich door de bijna onder de borstvinnen geplaatste buikvinnen. Nog afwijkender is de gedaante der soorten van Chauliodes, die een zeer grooten kop, met ver achterwaarts gespleten, sterk gewapenden mond hebben, en die tot de Snoekachtige visschen naderen door de verre achterwaartsche plaatsing van den aars en van de aarsvin, terwijl de daarboven geplaatste tweede rugvin geen eigenlijke vetvin is, daar zij duidelijke stralen vertoont. Aan dit geslacht sluit zich Stomias Cuv. aan, dat, wegens het ontbreken der voorste rugvin, gewoonlijk onder de Snoekachtige visschen wordt gerangschikt. Allen hebben scherpe, kegelvormige tanden in de kaken, die meestal op een enkele rij zijn geplaatst. Bijzonder groot en naar buiten stekend zijn de haakvormige tanden van Chauliodes en van Stomias. Ook het verhemelte is bij allen met tanden bezet en desgelijks (met uitzondering van Scopelus) de tong. De soorten dezer onderfamilie zijn alle zeevisschen. In de noordelijke zeeën komen zij niet voor, met uitzondering van Faralepis borealis, die nabij IJsland en Groenland, en Scopelus borealis, die nabij de noorweegsche kust leeft. Daarentegen is de Middell. zee rijk aan soorten. Ook in de zeeën der warmere gewesten is deze onderfamilie vertegenwoordigd, inzonderheid door soorten van het geslacht Saurus, waarvan er verscheidene in den Indischen oceaan leven.
3) Characini of karperzalmen; deze groep, de soortenrijkste der Z., vertoont niet alleen verwantschap met de beide vorige groepen, maar ook met andere geleedstralige vissehen. De mondrand is op dezelfde wijze gevormd als bij de echte Z., en het lichaam is altijd met schubben bekleed, maar, evenals bij de vorige groep, zijn eileiders aanwezig. Van beide verschillen de Characini door het ontbreken van valsche kieuwen, en doordat de zwemblaas in dwarse richting verdeeld en door een reeks van beentjes met het gehoororgaan verbonden is. Door hun woonplaats stemmen de Characinen overeen met de echte Z., die zij in de zoete wateren der heete luchtstreken, vooral van Zuid-Amerika, vertegenwoordigen. Eenige weinigen uit de geslachten Myletes en Hydrocyon leven in de afrikaansche rivieren, doch in de overige werelddeelen komen geen soorten van deze onderfamilie voor en evenmin in de zee. Velen zijn zeer vraatzuchtig, vooral die van de geslachten Serrosalmo en Pygocentrus (S. Piraya, S. rhombeus, P. niger), welke tot de grootere soorten behooren, daar zij een lengte van 1—2 voet bereiken. Zij zwemmen in de meren van Brazilië en Guyana in groote troepen bijeen en vallen allerlei dieren, niet alleen andere visschen, maar ook krokodillen, schildpadden, vogels, zich te water begevende zoogdieren en zelfs menschen aan. Met hun scherpe, driehoekige kaaktanden knagen zij binnen een onbegrijpelijk korten tijd het vleesch tot op het gebeente af.
4) Erythrinini. In deze groep vereenigt men eenige geslachten van meerendeelsch amerikaansche zoetwatervisschen, welke het voorname kenmerk der Z., n.l. het bezit eener vetvin, missen, en zoo, door de enkelvoudige, door stralen gesteunde, boven de buikvinnen geplaatste rugvin, nog meer dan anderen op Karperachtigen gelijken, waarvan zij zich echter, behalve door andere kenmerken, door het bezit van tanden aan de kaken en ook aan het verhemelte onderscheiden.

< >