zoon van den vorige, 1837—75, beoefende de munt- en penningkunde; Aanteel:, betreff. de Nvjmeegsche vroedschaps- en vereenigingspenningen (1866, niet in den handel), Bijdragen tol de numismatiek van Gelderland (2 stukken, 1867—69); hoofdwerk: Geschiedenis van het muntwezen der Vereenigde Nederlanden, 1576—1813 (met medewerking van een door het Utr. Prov.
Genootschap benoemde commissie, dl. I: De munten der provincie Gelderland, 1874).