Nederl. dichter en geleerde, geb. 7 Sept. 1756 te Amsterdam, over!. 18 Dec. 1831 te Haarlem. Zijn vader, Izaiik B , was doctor in de medicijnen en opziener van ’s lands zegel en collectieve middelen over Amsterdam, Amstel- en Gooiland, en was gehuwd met Sibilla Duizenddaalders, die hem zeven kinderen schonk, waarvan W.
B. hot vierde was. B. kreeg van zijn vader onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, dubbel boekhouden, grieksch, Latijn, moderne talen enz.; reeds in zijn eerste jeugd onderscheidde hij zich door zeldzame vatbaarheid; door een ongemak aan den voet gedwongen meestal in de eenzaamheid te verkeeren, vormde hij zich meest door eigen oefening, en trad reeds op 15-jarigen leeftijd als dichter op. Men verdeelt de geschiedenis van zijn leven meestal in vier tijdperken: 1) het tijdperk van zijn eerste optreden als dichter tot aan zijn ballingschap (1771—1795), 2) dat van zijn terugkeer naar Nederland onder koning Bodewijk, 3) dat van 1806—1819, 4) dat van 1819 tot op zijn dood. Tot 1780 was hij boekhouder in dienst zijns vaders; hoewel hij zich tot den krijgsdienst aangetrokkén gevoelde, belette lichaamszwakte hem in dienst te treden; in 1780 ging hij te Leiden in de rechten studeeren en promoveerde twee jaren later, vestigde zich als advokaat te 's-Gravenhage, verwierf zich veel roem en vele vrienden en vijanden, werd in 1795 om zijn gehechtheid aan het huis Oranje verbannen, ging naar Hamburg, vervolgens naar Engeland, daarop weer naar Duitschland, hield zich eenigen tijd op te Brunswijk, en keerde in 1805 naar Nederland terug; steeds nog ijverend voor het huis Oranje, werd hij niet het minst door de partij, wier belangen hij met hartstochtelijken ijver verdedigde, teleurgesteld en miskend; hij vestigde zich in 1817 te Leiden, waarbij in woord en geschrift met heftigheid optrad tegen den tijdgeest, en op velen, o. a. op Da Costa, grooten invloed uitoefende. In 1827 verliet hij Leiden en vestigde zich te Haarlem, waar hij tot zijn dood bleef, in 1784 was hij gehuwd met Bebeeca Catharina Woosthoven, door hem onder den naam Odilde bezongen ; gedurende zijn ballingschap huwde hij met de 20-jarige Ivatharina Wilhelmina Schweickhardt dochter van den Haagschen kunstschilder Schweickhardt, met wien W. Bilderdijk reeds vroeg op voet van vriendschap stond; later vestigde deze zich te Londen, ontving hier W.
B., toen deze uit Nederland verbannen werd, gastvrij en koos hem tot leermeester van zijn begaafde dochter, die toen reeds in het engelsch een treurspel had geschreven; hoewel W. B. toenmaals met zijn in Nederland achtergebleven echtgenoote in correspondentie stond, en haar in Mei 1796 nog een door Schweickhardt geschilderd miniatuurportret toezond, schijnt er tusschen W. B. en Ivatharina een vei standhouding te zijn ontstaan, die tenslotte tot een huwelijk leidde, dat volgens \Y. B’s huisbijbel 18 Mei 1797 gesloten werd; het is niet recht duidelijk geworden of aan dit tweede huwelijk een wettige ontbinding van het eerste is voorafgegaan; Busken Huet noemt W. B.'s amourette met juffrouw Schweickhardt een der zeer diepe schaduwzijden van ’s dichters karakter.W. B’s stoffelijk overschot rust in de groote kerk te Haarlem; de Haarlemsche rederijkerskamer „De Wijngaardranken ’plaatste in 1832 een eenvoudigen gedenksteen, die alleen zijn naam draagt, op zijn graf. Van zijn vele kinderen overleefden hem slechts een dochter uit zijn eerste huwelijk (gehuwd met den geneesheer W. E Burckhardt) en een zoon, Lodewijk Willem B., uit zijn tweede.
B. is als mensch en als dichter zeer verschillend beoordeeld geworden ; algemeen wordt hij evenwel als een bijzondere, ongewone verschijning erkend. Zijn groote impopulariteit, volgens Da Costa (zijn vurigste bewonderaar) „de miskenning van Bilderdijks grootheid”, wordt door deze toegeschreven aan de vooroordeelen zijner natie (Da Costa, De menseh en de dichter IL. E., 1859) ; Cd. Busken Huet zegt: „Onzes inziens ligt de schuld dier impopulariteit niet in de eerste plaats aan de natie, maar aan B.-zelven; aan de gebreken van diens poëzie, aan de gebreken ook van het karakter dat uit diens poëzie ons toespreekt. Bijna grenzeloos ijdel, liartstochtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezingen van het onbezingbare, onkieseh. smakeloos, duister, onnauwkeurig, breedsprakig, is het niet mogelijk dat B de dichter zij of worde naar het hart cener natie als de onze. De poëzie van dezen „in alles singulieren man'’ vertoont een mengsel van boorschheid en genialiteit zoo zonderling, dat hij evenveel kans heeft hier te lande populair te worden als (wij noemen met opzet een bij uitstek heterogeen voorbeeld) de muze van Heinrieh Heine. Eenerzijds veel te verheven om door het gros onzer landgenooten in zijn soms arendshooge vlucht te worden gevolgd, en aan den anderen kant veel te veel Paysan du Danube, dan dat hij den smaak der groote meerderheid van ons beschaafd publiek zou kunnen voldoen, zal B. in zijn geheel ten onzent steeds een vreemdeling en bijwoner blijven” (Nederl. Spectator, 11 Jan. lSGO).
Zijn Dichtwerken zagen 1856—59 te Haarlem in 16 dln. hot licht; in deze dichtwerken is elke denkbare dichtsoort vertegenwoordigd, van het epigram tot het heldendicht; vele grootere en kleinere stukken dwingen den lezer kennis te nomen van 's dichters persoonlijkheid, zijn uit- en inwendig lijden, zijn levensgeschiedenis, en van allerlei onbeduidende gebeurtenissen uit zijn leven, als het straatrumoer in den nacht van zijn geboorte voor de woning zijns vaders (die als streng oranjegezind bekend stond), bij welke gelegenheid de glasruiten bij Izaiik B. werden inge worpen, verder zijn verwonding bij het rechtsgebouw te Rotterdam in 1785, ter gelegenheid dat hij een terechtstaande vrouw had verdedigd, (in Buitenle-en, 4J,; zang, en in „Aan Jhr. Willem van Hogendorp”), zijn deelname aan den krijgstocht van den hertog van Bronswijk tegen Amsterdam in 1787, als gevolmachtigde van den prins van Oranje, zijn aandeel in de krijgsverrichtingen (in: 1827), enz. Aan dit zwak van B., om zich bij voorkeur met zijn eigen persoonlijkheid bezig te houden, hetgeen zijn reeds genoemden beoordeelaar doet uitroepen: Vruchteloos zoekt men naar de grenzen van B’s inbeelding! is waarschijnlijk een goed deel van zijn impopulariteit te wijten. Vele stukjes uit zijn bundels erotische poëzie, die hij als student in het licht gaf, zijn platonkiesch, overvloeiendo van aanstootelijke intimiteiten. Onder de vele luimige gedichtjes die onder zijn romancen en vertellingen, zijn minne- en huwelijksliederen, zijn gelegenheidsverzen en mengelingen voorkomen, getuigen slechts enkelen van goeden smaak, als 1). v de „Üpdragt van den Muis- en Kikvorschkrijg aan jonkvrouw De Lannoy.” Onder zijn romancen en baladen munt Robbert de Vries uit door natuurlijkheid van toon en gemakkelijkheid van versificatie, evenals De, Vloek, liet meest populaire van B’s kleinere gedichten. Zijn minne- en huwelijksliederen, gelegenheidsverzen en mengelingen echter stempelen hem tot den minst bevallige aller beroemde dichters.
Zijn strijdzangen tegen het liberalisme en de vrije gedachte zijn ware scheld- en vloekpsalmen; hier „is zijn muze ook in haar verhevenste vlucht bezield met een hartstocht, die wel de lippen verdroogt, maar het oog niet vochtig maakt”; niettemin behooren hiertoe behalve zijn scherpste en boosaardigste, ook zijn meest bewonderens« aardige verzen. Op het gebied der satire belmoren tot zijn bestgeslaagde stukjes De Nachtegaal en de Koekoek, waarmede hij tegen de smakelooze oordeelvellingen van het publiek in liet letterkundige te velde trekt, en De Volksstem (1818); overigens is hij in deze dichtsoort scherp en grof, onovertreffelijk in het uitvinden van verachtelijke bijnamen, een waar schimpdichter (Letterklubs onzes tijds, 1820; Op een partij huilende Ujkzangers onzes tijds, 1821; Rondedans, enz.), overvloeiende van grove persoonlijkheden, als in het vers Op sommige lofspraken op den braven Keniper (1824), waarin hij onder meer zegt:
Gaat, Vorstbestrijders! gant afvallig wangeslucht,
Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht,
Draaft met uw duizenden verwaatnen en misleiden
In dronken woede voort, met git en moord te spreiden;
Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort,
Dat, uwer waardig, van de bicbtsche hcltoorts gloort;
Verwaten misteelt dat (iod-zelf in ’t aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd;
Maar noemt geen Kemper.
Onder zijn wijsgeerige leerdichten geldt zijn te Katwijk geschreven De Ziekte der Geleerden (1817) als het voornaamste. Beets zegt hiervan, sprekende van B’s verbeeldingskracht: „Aan den rijkdom dezer verbeelding, door een schat van kennis ondersteund, en met gadelooze nauwkeurigheid gepaard, is het toe te schrijven dat B. in het wijsgeerig leerdicht .... zich niet minder dichter toont dan in de Pindarische ode, en dat de Ziekte der Geleerden, voorwaar geen uitlokkend onderwerp, alles tezamen genomen, voor zijn meesterstuk gehouden moet worden, voor een stuk, waarin de poëzij een harer schoonste triomfen viert (Verpoozing). Zijn heldendicht De Ondergang der Eerste Waréld (1820) is onvoltooid.