Ficus, plantengeslacht der fam. Urticaceae, boomen, heesters of slingerplanten met afwisselende, gewoonlijk altijdgroene, gaafrandige of handvormig gelobde bladeren en kleine bloemen, weggedoken in den eigenaardig gevormden, vleezigen bloembodem, die na den bloei tot een schijnvrucht, de vijg, uitgroeit.
De planten bezitten een wit, caoutchoucrijk melksap. De voornaamste soort is Ficus carica L., de gewone vijgeboom, met lichtgrijze schors en hartvormige, 3—ölobbige, groene, harige bladeren. Verder zijn nog belangrijk: F. elastica L., uit wier melksap caoutchouc bereid wordt en die tevens veel als sierplant wordt aangewend, om hare langwerpige, altijd groene bladeren, die in jeugdigen toestand in een roodachtige scheede gehuld zijn; F. religiosa L., waaruit gomlak of schellak verkregen wordt; F. bengalense L., in Voor-Indië, F. benjamina L., (Urostigma Fenjaminum), de waringin der Maleiers en F. utusa L. in Achter-Indië en Z.-China, zijn merkwaardig, doordat zij tallooze luchtwortels naar beneden, zenden, die, na den bodem bereikt te hebben, daarin wortel schieten en op die wijze een samenstel van zuilen doen ontstaan, wier bladerdak een verreikende schaduw afwerpt. Zij worden daarom dikwijls bij de ^woningen aangeplant. De sycomoor, F. Sycomórus L. (Sycomórus antiquorum D.
C.), is een in Midden-Afrika inheemsche boom, welke een hoogen ouderdom en eene aanzienlijke hoogte kan bereiken. De vijgen zitten aan de oudste takken in trossen bijeen, smaken zoet en - eenigszins specerijachtig en worden door de Egyptenaren gegeten. De doodkisten, waarin de mummies bewaard werden, waren uit het bijna onbederfelijk hout der sycomoren vervaardigd. Zie ook Getah Lahoe.