beroemd fransch dichter, geb. 26 Febr. 1802 te Besançon, overl. 22' Mei 1885 te Parijs, was de zoon van een officier, Sigisbert H., die naderhand tot generaal en graaf van het keizerrijk opklom, en van de royalistisch gezinde dochter van een reeder te Nantes, Sophie Trébuchet. Voor den krijgsdienst bestemd, vergezelde hij zijn vader op diens wisselvallige tochten naar Italië en Spanje.
Reeds op 15-jarigen leeftijd dong hij mede naar een prijs der Academie met het leerdicht Les avantages de l’étude, dat een loffelijke vermelding verwierf, en behaalde vervolgens in de „Jeux floraux” van Toulouse met de gedichten Vierges de Verdun, Rétablissement de la statue de Henri IV en Moïse sur le Nil (1819—21) driemaal den prijs, en verwekte met zijn Odes et ballades (4 dln., 1822—28) groot opzien. Door zijn vader op de polytechnische school geplaatst, waar hij ijverig wiskunde studeerde, had hij evenwel in 1818 reeds verlof van hem gekregen zich geheel aan de letteren te wijden. In genoemde gedichten, ofschoon zij in hun vorm nog klassiek zijn, verraadt zich reeds door de stoutheid der beelden en de meesleepende taal de groote omwentelaar op het gebied der dichtkunst. In 1822 ontving H. van koning Lodewijk XVIII een jaargeld van 1500 (later van 3000) francs, hierop huwde hij met Adèle Foucher en publiceerde de romans Han d’Islande (4 dln., 1823) en Bug Jargal (1826), waarin hij reeds meer en meer van de klassieke richting afweek en zijn verhitte phantasie reeds haar voorliefde toont voor het overdrevene en het verschrikkelijke. In zijn drama Cromwell (1827) had hij volkomen gebroken met het klassieke, en met zijn verzameling gedichten Les Orientales (1829) werd hij het hoofd der romantische school. De waarheid der eigen ondervinding misten de Orientales; maar deze bezitten de Feuilles d’automne (1831), welke in diepgevoelde liederen de poëzie van het huiselijk leven verkondigen.
Tezelfder tijd had H., nadat hij vergeefs beproefd had zijn drama Marion Delorme te doen opvoeren, op 26 Febr. 1830' met Hernani ou l’honneur castillan in het Théâtre français de proef doorstaan. Het was tot een openlijken strijd gekomen tusschen de partijen onder het publiek, maar de voorstanders der romantiek meenden de zege behaald te hebben. Daarop volgden de drama’s Le roi s’amuse (1832), na de eerste opvoering verboden, Lucrèce Borgia (1833), Marie Titdor (1833), Angelo (1835), Buy Bias (1838). Verwijdert H. zich hier van het klassieke tooneel door verwaarloozing van de eenheden, vrije behandeling van het alexandrijnsche vers, matige invoeging van het comische, toch staat hij er zeer dicht bij door zijn declamatorisch pathos; zijn stukken zijn meer lyrisch dan dramatisch, hebben zich geen blijvende plaats op het tooneel weten te verwerven en zijn ook zonder navolging gebleven. Alleen Hernani is nog in den nieuweren tijd opgevoerd. Zijn trilogie Les bur graves (1843) maakte zoozeer fiasco, dat H. het tooneel den rug toekeerde; slechts op hoogen leeftijd heeft hij nog een drama geschreven, Torquemada (1882).
Nauwelijks had hij zich met Hernani als dramaticus doen kennen, of hij toonde weer een andere zijde van zijn talent, door zijn roman Notre-Dame de Paris (1831). Na de dagen der Juli-revolutie waren de politieke en godsdienstige meening van H. veranderd. Zijn vroegere koningsgezinde en katholieke stemming is verdwenen; in de Chants du crépuscule (1835) openbaart zich een loyale monarchistische oppositie; in de Voix intérieures (1837) komt godsdienstige twijfel voor, en in Les rayons et les ombres (1840) uiten zich gelijksoortige meeningen. Ofschoon hij in dien tijd niet weinig heeft bijgedragen door zijn poëtische verheerlijking van Napoleon tot vorming der napoleonistische partij, toch nam hij over ’t algemeen een vriendelijke houding aan tegenover de monarchie van Lodewijk Philips. Zoo werd hij in April 1845 tot pair van Frankrijk benoemd; bereids in 1841 was hij in de Academie opgenomen. Na den val van het Juli-koningschap werd H. in de constitueerende vergadering gekozen; daar ging hij plotseling over tot de uiterste linkerzijde.
H. was dan ook meer gevoels-politicus; zoo had hij reeds in Le dernier jour d’un condamné (1829) -tegen de doodstraf gepleit. De gebeurtenissen der volgende jaren maakten hem meer en meer tot een aanhanger der democratische en sociaal-politieke idealen. Na den staatsgreep van 2 Dec. 1851 werd de naam van H. op de verbanningslijst geplaatst; hij vluchtte naar België, vervolgens naar het eiland Jersey en vestigde zich ten laatste op Guernsey, de „rots”, waar hij zich een vorstelijke woning („Hauteville-House”) liet bouwen en weigerde van de amnestie van 15 Aug. 1859 gebruik te maken. Uit zijn ballingschap slingerde hij het met alle bitterheid doortrokken pamflet Napoléon le Petit (Brussel 1852) en de verblind hartstochtelijke Les châtiments (Brussel 1852) tegen Napoleon III. Belangrijk en van hooge dichterlijke waarde zijn uit dezen tijd zijn gedichten Les contemplations (2 dln., 1856—57); daarop volgden nog de Chansons des rues et' des bois (1865). Een reeks epische vizioenen op geschiedkundigen grondslag vormt de Légende des siècles (1ste dl. 1859, 2de en 3de dl. 1877, 4de dl. 1883), welke den voortgang der menschheid „naar het licht” door alle eeuwen tot nu toe schilderen moest in afzonderlijke typische tafereelen.
Vervolgens begeeft hij zich in Les misérables (10 dln., 1862), waarin alle schitterende zijden maar ook alle zwakheden van zijn poëtische denkkracht en van zijn voorstelling uitkomen, op het gebied van den socialen roman; ook Les travailleurs de la mer (3 dln., 1866) en L’homme qui rit (4 dln., 1869) zijn sociale romans. In den tijd zijner ballingschap gaf hij voorts nog zijn boek William Shakespeare (1866) uit.Enkele dagen na 4 Sept. 1870 keerde H. naar Parijs terug; in Februari 1871 werd hij in de nationale vergadering van Bordeaux gekozen, waar hij protesteerde tegen het sluiten van den vrede, maar kort daarop zijn mandaat neerlegde. Bij een tweede candidatuur te Parijs in 1872 viel hij ten gevolge van zijn sympathie voor de commune, maar werd in 1876 door de vertegenwoordigers der hoofdstad in den Senaat gekozen. Na zijn terugkeer publiceerde hij: Le Pape (1878), Religions et religion (1879), L’âne (1880), alle in den tijd zijner ballingschap ontstaan; voorts : L’année terrible (1872), Quatrevingt-treize (1874), een in de Vendée spelenden historischen roman, Mes fils, ter gedachtenis aan zijn vroeg gestorven zoons, Actes et paroles, 1841—1876 : Avant l’exil, pendant l’exil, depuis l’exil (3 dln. 1875—76), L’histoire d’un crime, dépositions d’un témoin (1877), de geschiedenis van den staatsgreep van 1852, L’art d’être grand-père (1877) en La pitié suprême (1879).
Het stoffelijk overschot van H. werd 1 Juni 1885 in het Pantheon te Parijs bijgezet. Na zijn dood verschenen nog Œuvres inédites (1886 vlg.), Théâtre en liberté (1886) en Toute la lyre (uitgeg. door Vacquerie en Meurice, 2 dln., Par. 1889), een verzameling van in zijn nalatenschap gevonden gedichten.
H. is in de oogen der Franschen hun grootste en meest algemeene dichter. Als hoofd der romantische school in Frankrijk heeft hij vooral de verdienste dat hij, door de vrije keuze der stof, weer kracht en leven in de dichtkunst gebracht heeft. Zijn Œuvres complètes verschenen in 48 dln. (Par. 1880—89) en in 40 dln. („Edition nationale”, ald. 1886). Interessante bijzonderheden vindt men in het werk van zijn in 1868 te Brussel overleden echtgenoote, Victor Hugo, raconté par un témoin de sa vie (2 dln., Parijs 1863, herhaaldelijk herdrukt). Literatuur: Rivet, Victor Hugo chez lui (1878), P. de Saint-Victor, Victor Hugo (1885), Barbou, F. Hugo et son temps (1881), Barnett Smith, F. Hugo, his life and works (Londen 1885), Asseline, F. Hugo intime. Mémoires, poésies, correspondances, documents inédits (1885), Ulbach, La vie de F. Hugo 1886), Dannehl, Victor Hugo (Berl. 1886), Swinburne, A study of Victor Hugo (Lond. 1886, Swinburne is de voornaamste navolger van H. in Engeland), Dupuy, F. Hugo, l’hommû et le poète (2de dr., Parijs 1890), dezelfde, F. Hugo, son œuvre poétique(a\i. 1887), Nichol, V. Hugo (Londen 1893), Mabilleau, F. Hugo (Parijs 1893), Boudon, F. Hugo (4de dr., ald. 1893), Renouvier, F. Hugo, le poète (ald. 1893).
Victor Hugo’s zonen Charles Victor H. en François Victor H., geb. te Parijs, de eerste 2 Nov. 1826, overl. 16 Maart 1871 te Bordeaux, de tweede 22 Oct. 1828, overl. 26 Dec. 1876 te Parijs, traden na de Februarirevolutie als journalisten op. Tot 1851 waren zij werkzaam voor het door hun vader opgerichte dagblad „L’Evénement”, en deelden na 2 Dec. vrijwillig diens ballingschap. Charles schreef Le cochon de Saint-Antoine (3 dln., Par. 1857), La bohème dorée (2 dln., ald. 1859), La chaise de paille (ald. 1859) en andere, thans reeds vergeten romans. François schreef historische werken, zooals IJ île de Jersey (1857), en vertaalde Shakespeare (13 dln., Par. 1860 vlg.). Van H.’s dochters stierf Adèle in een krankzinnigengesticht; Léopoldine verdronk in 1843 met haar echtgenoot, een broeder van den schrijver Vacquerie, in de Seine. De weduwe van Charles H. huwde in 1877 met den staatsman Edouard Lockroy; de dochter van Charles, Jeanne (in L’art d’être grand-père verheerlijkt), is gehuwd met den zoon van Alphonse Daudet.