Hieronder verstaat men de stelselmatige, harmonische ontwikkeling en opvoeding van het menschelijk lichaam op duitschnationale wijze volgens de aldaar het eerst uitgedachte en toegepaste methode van Fr. Jahn en naderhand meer of minder gewijzigd door de overige beschaafde volkeren overgenomen.
Reeds de cultuurvolken der oudheid hadden hun T., zooals b.v. de Grieken en Romeinen hun gymnastspelen, welke men in de middeleeuwen terugvindt in de ridderspelen (tournooispelen) en de verschillende volksspelen (o.a. het boogschieten) van dat tijdvak. Na het verval van het ridderwezen traden minder ernstige kampspelen (o.a. het z.g.n. caroussel), voornamelijk op rijkunstig gebied, op den voorgrond, totdat ten slotte met de uitvinding van het buskruit al dergelijke ridderlijke lichaamsoefeningen meer en meer hare vroegere voorname plaats geheel of gedeeltelijk: begonnen te verliezen. Alleen enkele overblijfselen daarvan (o.a. de schermkunst), bleven soms onder den invloed der mode in zwang. Andere soorten van spelen bleven geheel voortbestaan, daar het hierbij niet uitsluitend wedstrijden, doch ook ontspanning gold, zooals rijden, dansen, schaatsrijden, zwemmen, roeien, balspelen, boogschieten, hardloopen enz. De T. in hare moderne ontwikkeling, vooral sedert zij is opgenomen als een tak van schoolonderwijs, beoogt het harmonisch ontwikkelen van ’t geheele lichaam, om der wille van het lichaam zelve en niet ter najaging van nevendoeleinden, zooals bij athletiek en sport. De turnkunst vormt een wezenlijk bestanddeel der moderne paedagogie, in zooverre zij den geest verfrischt en een werkdadigen invloed uitoefent op de werkzaamheid der menschelijke organen door het begunstigen der stofwisseling, het harden der lichamen en de verhooging van het weerstandsvermogen.
Het woord „turnen’’ is oorspronkelijk het eerst gebezigd door Fr. Jahn, daar deze dacht, hiermede, wat zijn bedoeling was, een overoud Duitsch woord te hebben ingevoerd. Later is het echter gebleken nieuw-Hoogduitsch te zijn en nog wel van Gallischen oorsprong (tourner = draaien of wenden). Op onderscheidene tijdstippen in de eeuwen vóór Jahn’s optreden (begin 19de eeuw) hebben zich beroemde mannen reeds gunstig omtrent het houden van lichaamsoefeningen uitgelaten. Onder den druk der Napoleontische bevrijdingsoorlogen (1810), is in Duitschland eindelijk het eerst eene machtige beweging ontstaan ten gunste van een zich over het geheele volk uitstrekkend, stelselmatig georganiseerd opvoedingssysteem in lichamelijke richting. In ’t jaar 1811 werd n.l. op initiatief van Fr.
Jahn een publieke turnplaats ingericht op de „Hazenweide” bij Berlijn, nadat hij hiervoor in zijn groot werk Deutsches Volkstum reeds met woord en schrift had geijverd. Naast streng systematische lichaamsoefening werd groot gewicht gehecht aan het „Turnspel,,, waarbij zich de turners in grooten getale volgens eenvoudige beginselen tot het houden van vrije oefeningen vereenigden. Het turnen aan de toestellen bleef echter de hoofdzaak, en hierbij werden rekstok en brug voor het eerst als zoodanig toegepast.
De reactie die na de bevrijdingsoorlogen in Duitschland intrad, was het opvoedingsstelsel van Jahn zeer vijandig gezind, en werkte het zooveel mogelijk tegen. Van af het jaar 1822 werd echter geleidelijk, dank zij belangrijke pleitschriften voor het goed recht van het turnen als gewichtig volksbelang, in geheel Duitschland Jahn’s systeem weder in eere hersteld. Tot algemeene ontwikkeling kwam het turnwezen echter eerst door de kabinetsorder van 6 Juni 1842 van Fred. Wilh. IV, welke het turnonderricht als „onontbeerlijk en noodzakelijk bestanddeel” der mannelijke opvoeding qualificeerde. Naarmate nu het turnonderricht (gymnastiekonderwijs) meer en meer in de scholen werd ingevoerd, kon het niet uitblijven of dit onderdeel der volksopvoeding moest tot een wettelijk omschreven tak van staatszorg worden verheven, wat dan ook niet uitbleef en tengevolge had het stichten van inrichtingen tot opleiding van gymnastiekleraars en leeraressen, respectievelijk -onderwijzers en -onderwijzeressen, welke eerst na volbrachte speciale examens gerechtigd waren, onderwijs op dit gebied te geven.
Tevens is hier te lande zoowel als in alle beschaafde rijken het turnonderwijs bij het leger en de vloot verplichtend gesteld en wordt het daar stelselmatig met de andere militaire oefeningen onderwezen volgens de daarvoor bestemde voorschriften. Ook wat betreft de meisjesscholen, is het gymnastiek-onderwijs behoudens de daarbij noodzakelijk gebleken afwijkende methodes vrij algemeen in ons land ingevoerd. Voornamelijk sedert het jaar 1860 zijn in Nederland talrijke vereenigingen ontstaan, met een aan de Duitsche methode ontleende wijze van werken. Voor de verbreiding enz. in België en in ons land waren bijzonder werkzaam Isenbaert, Happel, Cuperus en Karel Euler, de oudere. In 1894 waren er in ons land 251 turnverenigingen, waarvan er 125 tot het „Algemeen Nederlandsch Gymnastiek-Verbond” behoorden.
Terwijl de oud-Grieksche gymnastiek voor hare oefeningen behalve den discus, de werpspies, halters en ballen bijna geen andere werktuigen bezigde, zien we de turnkunst meer moderne daarvoor aanwenden, daar het hier om een stelselmatige scholing van alle lichaamsbewegingen te doen is. Langzamerhand komen in de mode de oefeningen in het springen en voltigeeren over het voltigeerpaard, den bok, inrichtingen tot klimmen, zoowel touw- als mastklimmen, toestellen voor het hoog- en vèrspringen, de brug, ladders, evenwichtsboom, ringen, rekstok, trapeze enz., kruis- en dubbelrek. Het oefeningsgebied der T. omvat de oefeningen zonder werktuigen en die met of aan laatstgenoemde. De eerste bepalen zich tot het ontwikkelen van het bewegingsvermogen des lichaams in veelzijdigen zin, zoowel wat betreft elk individu op zichzelf beschouwd als in vereeniging met anderen, in het eerste geval als zoogenaamde „vrije” oefeningen in het staan, gaan, loopen, van de plaats en met aanloop springen, in het laatste geval als orde-oefeningen, met een groot aantal tegelijk, welke meer aan de militaire (tactische) vormen en die van den dans beantwoorden. Beide soorten, doch vooral de laatste kunnen gepaard gaan met boksen, worstelen en de zoogenaamde turnuitstapjes ter stelselmatige ontwikkeling van het uithoudingsvermogen in het marcheeren. Wat betreft de internationaliseering der turnkunst, zoo zijn tegelijk met het doel tot wederinvoering der oud-Grieksche kampspelen, in het jaar 1896 na herstelling van het Pan-Helleensche tijdperk door den griek Aserow pogingen in het werk gesteld, om de zoogenaamde „Olympische spelen” (zie ald.) weder te doen herleven, welke tot nu toe met succes zijn bekroond geworden, getuige de reusachtige voorbereidingen, welke voor de aanstaande te houden wedstrijden aldaar (te Athene) momenteel worden getroffen en (naar luidt) door verschill. monarchen zullen worden bijgewoond.
Wat betreft litteratuur zie Euler: Encyklopadisches Handbuch des gesamten Turnwesens und der verwandten Geblete (in Verbindung mit zahlreichen Fachgenossen, Wien u. Leipzig 1894—96, 3 dln.); Puritz, Merkbüchlein für Vorturner (11de dr., Hannover 1896; in ’t Fransch, Engelsch en Hollandsch vertaald); Kloss, Die Weïbliche T. (4de dr., Leipz. 1889); F. Max, Das Knabenturnen in der Volksschule (5de dr., Bensh. 1897); dezelfde, Das Madchenturnen in der Schule (Bensh. 1889—90, 2 dln.); „Zeitschrift für Turnen und Jugendspiel” (herausgeg. van Schnell u. Wickenhagen (Leipz. sedert 1894).