Zuigwormen, orde van wormen, met een meer of minder plat-, blad-, tong- of lancetvormig lichaam, voorzien van zuignappen (bothria) en een doorgaans blind eindigend darmkanaal; huid in het algemeen week, een bloedvaatstelsel ontbreekt, maar een excretorisch vaatstelsel is altijd voorhanden, bestaande uit talrijke zich door het lichaam kronkelend verbreidende takjes, die zich vereenigen tot twee vaatstammen, welke nabij het achtereinde uitmonden met een opening (porus excretorius), na alvorens in vele gevallen in eene samentrekbare blaas tezamen gekomen te zijn. Inwendig zijn deze vaten met trillapjes bezet.
In de zich onder de huid verbreidende fijne takjes van dit vaatstelsel, bevinden zich dikwijls kleine concrementen, die ten deele uit kalkzouten bestaan. Bovendien heeft men daarin een organische stof waargenomen, die vermoedelijk guanine is. Het spijsverteringskanaal begint met een slokdarm, die dikwijls tot een spierachtigen pharynx is aangezwollen. Daarachter verdeelt het zich in twee blind eindigende takken, die soms aan hun achtereinde samenvloeien of door dwarstakken verbonden zijn. Het zenuwstelsel bestaat uit twee zijdelings van den slokdarm gelegen knoopen, die door een kortere of langere commissuur verbonden zijn, en drie daaruit ontspringende paren hoofdzenuwstammen, van welke de twee achterwaarts loopende de aanzienlijkste zijn. Oogen komen bij velen in den jeugdigen, zeer zelden in den volvormden toestand voor.
De beide openingen der voorttelingsorganen liggen gewoonlijk hetzij voor of naast elkander in de middellijn, niet ver van het vooreinde. De vrouwelijke organen bestaan uit een in het midden gelegen kiemstok (eigenlijk eierstok) en twee dooierstokken, die als sterk vertakte buizen de zijden des lichaams vullen. De uitloozingskanalen van beide openen zich in een ruime, gekronkelde seheede; de mannelijke organen zijn twee (zelden drie of vier) groote, somtijds gelobde zaadklieren, welker beide zaadleiders zich vereenigen tot een ductus ejaculatorius, waarvan het uiteinde zich bevindt in een draadvormig paringsorgaan (cirrus). In den regel schijnt paring tusschen twee individuen plaats te grijpen. De T. zijn eierleggend, enkelen levendbarend. De ontwikkeling der jongen geschiedt echter op tweeërlei wijze.
Zij is namelijk of een rechtstreeksche, of zij gaat gepaard met een teelten gedaantewisseling. Deze verschillende wijzen van ontwikkeling houden gelijken tred met de verschillende levenswijze en verblijfplaats der soorten. Alle T. leiden nl. gedurende een gedeelte van hun bestaan een parasitisch leven. Eenigen echter houden zich op aan de oppervlakte van het lichaam van andere dieren of althans op weinig verborgen plaatsen, waartoe het omringende water toegang heeft, vooral aan de huid en de kieuwen van visschen. De zoodanigen zijn ectoparasieten. Anderen daarentegen worden in den geslachtsrijpen toestand schier uitsluitend aangetroffen in inwendige holten en organen van andere dieren, en heeten daarom endoparasieten.
Aan deze verschillende levenswijze beantwoordt ook een verschil in den hechttoestel. De ectoparasitische T. bezitten drie of meer, de endoparasitische slechts een of twee zuignappen. Men verdeelt de orde der T. gewoonlijk in 2 onderorden: Ectoparasitica s. Monogenea (minstens drie zuignappen, rechtstreeksche ontwikkeling; familiën: Udonellidae, Tristomidae, Polystomidae, Gyrodactylidae), en Endoparasitica s. Digenea (een of twee zuignappen, ontwikkeling gepaard met teelt- en gedaantewisseling, familiën: Distomidae, Monostomidae.