sedert de 16de eeuw aldus genaamd naar Marcus Tullius Tire (± 94 voor Chr.—5 na Chr.), vrijgelaten slaaf van den Romeinschen staatsman en redenaar Cicero, en die o. a. een biografie van zijn’ vroegeren meester schreef. Uitgevonden in den waren zin des woords zijn zij echter vermoedelijk door hem niet, doch wel verder ontwikkeld uit reeds bestaande teekens, en gevormd tot een snelschrift.
Het systeem is later nog verbeterd en uitgebouwd door Seneca, die het aantal teekens voor woorden zeer vermeerderde; in later en tijd (onder de Karolingers) omvatte het meer dan 8000 teekens. Deze teekens zijn door verkorting en vereenvoudiging ontstaan uit de groote Romeinsche letters. Soms staat een letter voor een geheel woord, dan weer slechts een letterdeel, soms deelen van twee of meer letters naast elkander geplaatst of tot één geheel vereenigd; punten en streepjes dienen voorts nog als onderscheidingsmiddelen.In den keizertijd werd in het Romeinsche Rijk in een groot aantal scholen onderricht in deze stenographie gegeven. Door snelschrijvers (notarii, actuarii, exceptores) zijn met deze noten tal van redevoeringen woordelijk opgenomen. De Christelijke Kerk maakte er veel gebruik van; van martelaars werden de aan hun dood voorafgaande gerechtelijke verhoeren stenografisch opgenomen; eveneens de redevoeringen van kerkvaders, zoo van Origenes, Kyriil, Joannes Chrysosthomus, Gaudentius van Brescia, Amelius Augustinus. Ook in de conciliën waren snelschrijvers aanwezig. Met het verval van het Romeinsche Rijk ging ook de kennis der T. N. te foor.
Echter werden zij nog ten tijde der Karolingers gebruikt, doch in de 10e eeuw ging deze stenographie geheel verloren. Uit de vroegste tijden zijn ons geen manuscripten in T. N. geschreven behouden gebleven; immers de Romeinsche notarii schreven op wastafeltjes en de teekens werden uitgewischt, nadat zij hadden dienst gedaan. Wat behouden is gebleven, dateert uit later tijden, toen de noten vaak als verkortende teekens in akten werden gebruikt, of wel het zijn manuscripten uit de 7e en 8e eeuw in zulke noten geschreven. Litteratuur: Schmitz, Commentarii notarium Tironianarum (1893); Mitzschke, M. T.
Tiro (1875); Lehmann, Quaestionis de notis Tironis et Senecac (1869); Joan Gruterus, Notae Tullii Tyronis et Annaci Scnecae (1707); Chatelain, Introduction d la l eet ure des notes tironiennes (1900). Zie ook de voorbeelden bij het art. Stenographie.