gr., het zich bezig houden met het goddelijke, of het staan onder invloed van het goddelijke; ook gebezigd ter aanduiding van die voorgewende kunst, om (doorgaans onder aanwending van zekere geheimzinnige plechtigheden) den mensch in gemeenschap te brengen met de geestenwereld. De T. behoort vooral in het Oosten thuis en was reeds aan de Chaldeën bekend, een der bezigheden van de perzische magi, alsmede van de egyptische priesters.
Ook vele neo-platonische wijsgeeren, met name Jamblichus en Proclus, hadden er veel mede op, en in de middeleeuwen speelt de omgang met de geestenwereld een groote rol.Litteratuur: Lobeck, Aglaophamus (2 dln., Koningsb. 1829), en Salverte, Des sciences occultes (2 dln., Par. 1829).