geb. von Struve, duitsch schrijfster, geb. 1804 te Stuttgart, huwde te Hamburg met den secretaris van het russische gezantschap, von Bacharacht. Gedurende 24 jaar hield zij beurtelings haar verblijf te Hamburg en Petersburg, terwijl zij in dien tijd uitgestrekte reizen ondernam.
Toen zij in 1849 van haar eersten echtgenoot gescheiden was, werd zij kort daarop de vrouw van den nederl. kolonel von Lützow, met wien zij in 1850 naar Javh vertrok, waar zij twee jaar later te Tjilatjap overl. Zij schreef o. a. de reisbeschrijvingen: Briefe aus dem Süden (Brunsw. 1841); Menschen und Gegenden (Brunsw. 1845), Paris und die Alpenwelt (Lpz. 1846), Eine Reise nach Wien (Lpz. 1848). Onder haar romans munten uit: Ein Tagehuch (Brunsw. 1842), Falkenberg (Brunsw. 1843), Am Theetisch (Brunsw. 1844), Alma (Brunsw. 1848), Novellen (2 dln., Lpz. 1849).
