(van grieksch theos: God; sophia: wijsheid), godswijsheid. In het algemeen een wijsgeerig stelsel dat de mogelijkheid eener onmiddellijke gemeenschap van de menschelijke ziel met God vooropstelt, en deze gemeenschap beschouwt als bron van kennis aangaande God, den mensch, en het verband tusschen mensch en God.
Onder de wijsgeerige stelsels der grieksche oudheid droeg het Neo-Platonische een Theosofisch karakter, en later de Christelijke en niet-Christelijke „gnostieke” stelsels.In den tegenwoordigen tijd verstaat men onder d en naam Theosofie gewbonlijk het godsdienstig-wijsgeerige stelsel, voor welks beoefening in 1875 te New-York door H. P. Blavatsky en H. S. Olcott de Theosofische Vereeniging gesticht is, die sedert 1897 ook in Nederland eene Afdeeling (reeds sedert 1891 een of meer Loges) telt. De voornaamste grondstellingen der Theosofie zijn:
1. Een eeuwige, oneindige, onkenbare Grondslag van al wat is.
2. Een drie-eenig God, in wien de geheele geopenbaarde wereld bestaat.
3. De mensch is een weerkaatsing van den geopenbaarden God en derhalve zelf ook een drie-eenheid; zijn innerlijk, werkelijk zelf is eeuwig, één met het zelf van het Heelal.
4. De menschelijke ziel ontwikkelt door herhaalde incarnatiën op aarde, aan welke zij gebonden wordt door begeerte en van welke zij zich kan vrijmaken door wijsheid en zelfopoffering, die haar van menschelijkheid tot goddelijkheid verheffen.
5. Deze reeks van wedergeboorten wordt beheerscht door eene algemeene Wet van onomstootelijke rechtvaardigheid (de wet van Karma).