lat., stijfkramp, infectieziekte waarvan clonische kramp van achtereenvolgens nagenoeg alle spieren het hoofdverschijnsel is (zie ook Kramp). T. openbaart zich in snel op elkaar volgende, met verslapping afwisselende krampen; zij gaat gepaard met verhoogde vatbaarheid voor reflexprikkels, heeft een acuut verloop en is zeer gevaarlijk.
Het bewustzijn is ongestoord, het gevoelvermogen duurt voort, vandaar dat de lijders over hevige pijn in de aangedane spieren klagen, welke pijn bovendien in daarvan verwijderde plaatsen wordt waargenomen. Zeer zelden breekt de ziekte op eenmaal in haar volle hevigheid uit; zij ontstaat gewoonlijk langzamerhand en duurt van eenige uren tot een paar dagen. Bijna altijd klagen de lijders het eerst over trekkende pijnen in den hals en een pijnlijke stijfheid in den nek, die met moeilijk slikken gepaard gaat. Langzamerhand wordt het hoofd onbeweeglijk, min of meer achterover gebogen, de kauwspieren worden stijf en de kaken dicht tegen elkander gedrukt, het slikken wordt moeilijker, dikwijls bijna onmogelijk. In vele gevallen ontwikkelen zich de verschijnselen niet verder; deze toestand wordt ook wel Trismus geheeten. Breidt zich de kramp verder uit, ontstaat er dus een aanval van T., dan wordt het lichaam in de eene of andere richting vertrokken, en blijft gedurende eenigen tijd stijf in die richting staan, zoodat men een aan T. lijdend dier bij een zijner pooten rechtuit kan steken.
Lijders aan T. zijn zeer vreesachtig en de aanvallen beginnen telkens na geringe gemoedsbewegingen of lichamelijke aanraking. De hartslag is gedurende den aanval gewoonlijk versneld en de lichaamstemperatuur stijgt tot een buitengewone hoogte. De T. ontstaat bij vergiftiging met strychnine, soms ook bij (niet zelden onbeduidende) verwondingen, wanneer door deze bacteriën in het lichaam zijn gekomen (wondstijfkramp); overigens komt zij ook veelvuldig voor bij pasgeborenen.