Gepubliceerd op 18-03-2021

Spons

betekenis & definitie

Sponsen, Spongiaria of S'pongidie (wegens de aan de lichaamsoppervlakte voorkomende openingen ook wel Porifera geheeten), een groote groep van dieren, vroeger beurtelings als planten en als dieren beschouwd en nadat men op dit punt zekerheid had, nog door sommigen tot de Protozoën, door anderen tot de neteldieren gerekend. In het algemeen zijn de S, dieren met een m meerdere of mindere mate tot cellen gedifferentieerd sarcodelichaam, hetwelk gesteund wordt door een uit hoorndeelen, kiezeldeelen of kalkdeelen bestaand skelet en talrijke kanalen heeft, waarin het water door instroomingsopeningen in- en door uitstroomingsopeningen uittreedt, ten gevolge van trilhaar-be we gingen in die kanalen.

Bij de S, treedt de uitwendige gedaante als kenmerk geheel op den achtergrond. Eerstens treft men onder de S. allerlei vormen aan; eenige zijn massief, min of meer bolrond, andere knods-, waaier-, trechter- of bekervormig, wederom andere zijn gelobd, soms vertakt, struikvormig; terwijl sommige door een korteren of langeren steel gedragen worden, breiden zich daarentegen andere als een dunnere of dikkere laag of korst over andere voorwerpen in zee uit. Maar bovendien wijzigt zich de gedaante van een en dezelfde soort dikwijls naar gelang van de omstandigheden, waaronder zij groeit, en van het voorwerp, waarop zij zich vastgehecht heeft Met uitzondering namelijk van den eersten levenstijd, zijn de S. vastzittende wezens, die zich met vliezige of vezelige uitbreidingen hechten aan rotsen, steenen of andere zich onder het water bevindende lichamen. Niet zelden leven zij ook parasitisch op andere dieren, op de schelpen van weekdieren, enz.; ook komen gevallen voor dat de eene soort van spons parasitisch op een andere woont Eenige soorten hebben zelfs het vermogen om gaten in kalk ge steent en te boren en houden daarin haar verblijf. In den versehen toestand bezitten de meeste S. een tamelijke vastheid; tot deze behooren ook de soorten van het geslacht Spongia, welke worden ingezameld om tot verschillende doeleinden gebruikt te worden. Zooals deze in den handel komen, bestaan zij nog alleen uit het uit veerkrachtige vezelen samengestelde skelet, waaruit alle weeke deelen, die de tusschenruimten vulden, door ultwassching en uitspoeling verwijderd zijn.

Ook in de kleur komen vele verschillen voor; er zijn witte, gele, zwarte, roode, violette en groene S. De grootte verschilt van eenige milllm. tot een meter en meer. Het microscopisch onderzoek heeft geleerd, dat alle 8. bestaan uit een skelet en uit een zeer weeke, daardoor gesteunde zelfstandigheid, welke niets anders is dan in meerdere of mindere mate tot cellen gedifferentieerde sarcode of protoplasma. Volgens de meest gangbare, op waarnemingen aan levende S. steunende voorstelling, treedt het omringende water met de daarin zwevende kleine deeltjes, die tot voeding van het sponslichaam dienen, door de kleinere poriën binnen, doorstroomt dan het kanalenstelsel in de spons en verlaat dit weder door de grootere openingen, die derhalve geen mondjes maar uitstroomingsopeningen zijn. De instroomingsopeningen of poriën bevinden zich altijd aan de' buitenvlakte, maar de openingen der uitstroomingskanalen monden dikwijls in eene of meer gemeenschappelijke of cloacale holten, waarvan elk dan hare eigene, grootere, naar buiten voerende opening heeft. De openingen van beiderlei soort kunnen blijvend of tijdelijk zijn.

Dit hangt af van de meerdere of mindere vastheid, die de weeke lichaamszelfstandigheid, de sarcode, nabij de lichaamsoppervlakte aanneemt. De sarcode, waarin de levenswerkzaamheid der S. zetelt, heeft het vermogen om zich samen te trekken, van vorm te veranderen, verlengselen uit te zenden en deze weder in te trekken. Het weeke sarcodelichaam wordt gedragen en gesteund door een uit hardere deelen bestaand skelet, welks gezamenlijke massa het grootste aandeel van het gewicht der droge deelen eener spons uitmaakt. Het is inzonderheid dit skelet, dat talrijke verschillen aanbiedt, die voor de rangschikking der soorten van het meeste gewicht zijn. Bovendien bepaalt het, uit den aard der zaak, de lichaamsgedaante van elke soort. De meest algemeen aanwezige zelfstandigheid, die in sommige gevallen het skelet alleen samenstelt, is een veerkrachtige stof, (spongioline, keratode of keratose); zij behoort tot de groep van eiwithoudende zelfstandigheden, en biedt weerstand aan zuren en alkaliën.

Het skelet der naaldsponsen (een naam die op de gedaante dezer S. ziet) bestaat uit kiezelzuur. Wanneer een levende spons in stukken verdeeld wordt, dan behoudt elk stuk het vermogen van te blijven voortleven en te groeien. De natuurlijke wijze van voortplanting heeft plaats door tweeërlei lichaampjes, wier beteekenis evenwel nog eenigszins onzeker is, hetgeen ten gevolge heeft dat zij met onderscheidene namen bestempeld zijn. De eerste der bedoelde lichaampjes, bolvormig of eirond, korrelig, zonder een eigenlijk hulsel, liggen verstrooid in de sarcodjsmassa en worden door de uitstroomingsopeningen naar buiten gevoerd. Zij verkrijgen dan een trilhaarbekleedsel, waarmede zij een tijdlang rondzwemmen. Na eenige dagen hechten zij zich aan de oppervlakte van eenig voorwerp, verliezen het trilhaarbekleedsel en breiden zich schijfvormig uit, waarna de ontwikkeling tot een spons, de vorming van vezelen of spicula, van in- en uitstroomingsopeningen, een aanvang neemt.

Deze soort van lichaampjes zijn door Grant en door Lieberkühn eieren, door Bowerbank kiemen (gemmulae) genoemd. Ook de naam van zwermsporen is er aan gegeven. De andere soort heeft een zeer verschillend maaksel. Zij zijn merkelijk grooter dan de vorige, overigens ook bolrond of ellipsoidisch en bestaan uit een dunwandig kapsel, dat een aantal wandlooze cellen bevat, welke door eene opening in den wand van het kapsel naar buiten kunnen treden. Bij de in de zoete wateren levende Spongilla is het kapsel bezet met kleine kiezelspicula. Deze ontbreken, voor zoo ver de tegenwoordige waarnemingen strekken, bij de zeesponsen.

De ontwikkeling der uit deze kapsels tredende cellen tot een spons verschilt hierin van die der eerste soort van voortplantingslichaampjes, dat er geen trilciliën ontstaan en de embryones dan ook niet rondzwemmen, maar slechts amoeboïde bewegingen vertoonen. Het is nog niet uitgemaakt of de S. als enkelvoudige of als samengestelde wezens moeten worden beschouwd'. Met uitzondering van eenige weinige soorten (van het geslacht Spongilla), zijn de zeebewoonsters. Het meerendeel der bekende soorten wordt op betrekkelijk geringe diepten aangetroffen. Bij voorkeur houden de S. zich aan plaatsen op, waar de bodem rotsachtig is en zij derhalve vaste punten voor de aanhechting vinden. De kennis van de geographische verspreiding der S. is nog zeer onvolledig.

Nog slechts zeer weinige zeeën zijn genoeg doorzocht om eenigermate over den vormenrijkdom dezer klasse te oordeelen. Dat deze zeer aanzienlijk is, moge daaruit blijken, dat men reeds een 200-tal soorten uit de Adriatische zee optelt. Van sommige soorten is het bekend, dat zij in tamelijk ver van elkander verwijderde zeeën voorkomen. Bij de rangschikking der S. verdeelt men ze veelal eerst in twee orden, de eigenlijke S. en de Kalksponsen (zie Calcispongiaria). De eigenlijke S. hebben een hoorn- of kiezelachtig skelet; 2 onderorden: Hoornsponsen, Ceratospongiae, zie ald., en Kiezelsponsen, zie ald.

< >