(Soricina), familie van de orde der insectenetende zoogdieren of Insecteneters (zie ald.), waartoe ook de egels en de mollen behooren. (Zie plaat I en II, Insecteneters, Deel VI). Het lichaam gelijkt in uiterlijk en vorm veel op dat van de muizen en ratten, doch de kop eindigt in een verlengden, spitsen, beweeglijken snuit, dienende om in den grond te wroeten, waar zij haar voedsel zoeken, dat bijna uitsluitend uit insecten bestaat.
In verband daarmede hebben zij alle drie soorten van tanden en kiezen met zeer scherpe punten, om de harde huid der insecten door te bijten. De haren zijn fluweelachtig en liggen dicht tegen de huid, om de beweging in den grond gemakkelijk te maken. De staart is tamelijk lang, de pooten dun, met 5 vingers aan eiken voet, die alle op den grond gezet worden, zoodat het zooltreders zijn. Sleutelbeenderen zijn voorhanden, daar de voorpooten eenigszins als graafwerktuigen gebezigd worden, hoewel veel minder dan bij de mollen. Het zijn nachtdieren, die zeer vraatzuchtig zijn en daardoor uiterst nuttig worden door het verdelgen van insecten en wormen. Zij bezitten een zeer fijnen reuk en een scherp gehoor; daardoor, alsmede door den .onaangenamen muskusachtigen geur, dien zij afgeven en door hare donkere kleur, zijn zij tegen vervolging door andere dieren beschermd. In ons land komen voor: de gewone Spitsmuis (Sorex vulgaris), zie plaat Insecteneters II, fig. 3, die 6,5 c.M. lang wordt en in geheel Nederland voorkomt. Dit diertje zwerft ’s zomers in bosschen en velden rond, doch komt ’s winters ook wel in huizen, en jaagt daar op muizen; de water spitsmuis (Sorex fodiens), fig. 5, is iets grooter (8,5 c.M.) en kan uitstekend zwemmen door lange haren aan de pooten en den staart, die op het land plat gelegd worden; zij leeft van vischjes en insectenlarven; de huisspitsmuis (Sorex araneus) 6 c.M. lang, komt in ons land niet zeldzaam voor, doch draagt haar naam ten onrechte, want zij leeft in tuinen en bouwland; zeer zelden komt in ons land nog de dwergspitsmuis (Sorex pygmaeus) voor, het kleinste inlandsche zoogdier (4 c.M.). Verder behooren tot deze familie nog: de springspitsmuis (Maserocelides typicus) uit Zuid-Afrika, op plaat I van de Insecteneters in fig. 3 voorgesteld, die een zeer langen beweeglijken snuit heeft, evenals een slurfdier, en van zeer lange springpooten voorzien is; verder de desman of bisamrat, muslaisrat (Myogale moschata), plaat I, fig. 4, 25 c.M. lang, met een staart van 20 c.M., die een muskusachtigen reuk afgeeft, in de rivieren en meren van Zuid-Rusland leeft en wier vel als pelswerk in den handel komt.