Gepubliceerd op 18-03-2021

Schrijnwerk

betekenis & definitie

Onder S. wordt in het algemeen verstaan gemaakte meubelstukken. De vervaardigers heeten schrijnwerkers of meubelmakers. Men rangschikt de meubels in groepen, waardoor ze den naam ontvangen van ameublementen. Soort der ameublementen: salon-, woonkamer-, eetkamer-, slaapkamer-, kantoor-, keuken-, serre-ameublementen enz.

Naar den aard en eisch der vertrekken, welke gemeubileerd worden, bepaalt zich het aantal en soort der stukken. Meubels worden in verschillende typen of stijl vervaardigd. In twee hoofdgroepen samengevat heeft men den antieken en den modernen stijl. Tot de meest voorkomende antieke huismeubels behooren wel die welke in den Renaissancestijl, uit de verschillende tijdperken vervaardigd zijn. Afkomstig uit Italië, verspreidden zich de meesters in het schrijnwerkersvak over Europa. Eerst in Frankrijk, later in Duitschland en Nederland, kwam de Renaissancestijl in zwang. Men kreeg dus de Italiaansche-, Fransche-, Duitsche- en Hollandsche Renaissance, welke weder verdeeld werden in „vroeg” (1420— 1500) en „hoog” renaissance (1500—1580).In het laatste gedeelte der XVII eeuw werd door den prachtlievenden Lodewijk XIV de Barocstijl in het leven geroepen (Barok: afgeleid van ’t italiaansche woord Baruca: de pruik; Barok- of Pruikenstijl). Deze stijl, zich kenmerkend door eene overlading van versieringsvormen, was de overgang tot den bedwelmend weelderigen Rococostijl (Rococo: afgeleid van rocaille: schelp of grotwerk). Barocstijl wordt ook wel „Louis XIV” en Rococostijl wel „Louis XV” genoemd. Lodewijk XVI brak met al de weeldevormen en versieringen en begon weder met de vormen der Grieksche kunst de meubels te versieren.

De meubelen worden rechtlijnig en stijf en springt dit verschil wel sterk bij bovenstaande afbeeldingen in het oog. Hoe langer hoe meer nam tegen het einde der XVIIIde eeuw de eenzijdigheid en eenvoud toe, die eindelijk bij volledig gemis aan scheppingskracht en fantasie tot een periode van stilstand leidde, welke tot in onze eeuw zich uitstrekte. Voor eenige jaren ontstond in het buitenland, later in Nederland, eene nieuwe stijl, de zoogenaamde „Moderne stijl”. De rechte lijnen in de meubels werden veel vervangen door sierlijk gebogen vormen. Het ! ornamentwerk voor de versiering werd veelal inlegwerk en uit gestyleerde bloem- of bladvormen samengesteld. Eenvoud spreekt uit alles, wijl practische inrichting en lichtheid van bouw de lompe zware meubels der laatste tijd vervingen. Een bepaald vaste richting of stijl bestaat heden ten dage nog niet.

Niet alle meubelen worden in stijl vervaardigd. De grootste meerderheid bestaat uit producten van smaak of fantasie der meubelteekenaars en meubelmakers. Men heeft gekleurde, geschilde) de, opgelegde en massieve meubels. De ordinaire meubelstukken noemt men witwerken, de vervaardigers heeten iviticerkers. De kasten, tafels enz. door deze personen vervaardigd, worden meest gemaakt van vuren- en grenen hout en daarna gebijtst (gekleurd) of geschilderd. De bijtsmiddelen voor hout zijn in vele soorten en kleuren te verkrijgen. In hoofdzaak bestaan ze uit eene zelfstandigheid welke door koken, gisten of aftrekken van houtsoorten en verfstoffen verkregen wordt. De daaruit ontstane kleuren worden na vermenging met water, terpentijn, olie, was enz. op de te bijtsen meubels aangebracht en daarna bewerkt tot eene doffe of glanzende oppervlakte. Het bijtsen van hout heeft het voordeel dat de structuur, nerf en vlammen behouden blijven, wat bij schilderen niet het geval is. Opgelegde meubels zijn meubelstukken welke gemaakt worden van eene goedkoope houtsoort, welke vervolgens wordt bekleed met eene zeer dunne (1V2—6 m.M.) plaat van eene dure houtsoort (fineer; duitsch, fournir; fransch, reuillets; engelsch, veneer). De dunne platen worden op de vooraf ruw gemaakte (getande) oppervlakte gelijmd, waarna de verdere bewerking geschiedt. De massieve meubels zijn, zooals de naam reeds aanduidt, vervaardigd over hunne geheele afmeting van ééne houtsoort. Alleen bij dure houtsoorten spreekt men van massief.

Tot de houtsoorten voor ordinaire meubelwerken behooren het vuren-, grenenen Endenhout, tot de betere soorten het beuken, eikenen iepenhout, voor de fijnere meubels wordt veel mahonie-, noten-, teaken palisanderhout gebru kt. Voor inleg- of figuurwerk op meubels gebruikt men meest de hoatsoorten, welke niet in groote afmetingen te verk ijgen zijn. Ook wordt ivoor, paarlemoer, schildpad, edele- en onedele metalen tct versiering van meubels gebruikt. Beeldhouw- en snijwerk reeds \oren cmschreven.

De gereedschappen van den schrijnwerker zijn lichter dan die van den timmerman, doch in hoofdzaak dezelfde. In Duitschland wordt door den schrijnw. het fijnere (deuren, ramen, betimmeringen enz.), door den timmerman het zwaardere en ruwe werk (balklagen, kappen enz.) voor een gebouw gemaakt. Hier te lande blijft het werk der schrijnwerkers hoofdzakelijk tot het maken van meubels bepaald.

< >