Gepubliceerd op 18-03-2021

Scandinavië

betekenis & definitie

schiereiland in het n. van Europa, tusschen den Atl. oceaan, de Noordzee, Oostzee, Bottnische golf; bevat de rijken Zweden en Noorwegen, is 1776 km. lang, 300—400 km. breed, (met de eilanden) 772.878 km.2 groot, en telt ongeveer 7 millioen inw. Over het geheel bergachtig (Scandinavisch gebergte, met enkele toppen van meer dan 2000 meter), in het oosten plateauvormig (Smaland, 130 m. boven zeespiegel) of vlak.

Rivieren: Glommen, Göta-Elf, Dal-Elf, LjusneElf, Angerman-Elf, Umea-Elf, Pitea-Elf, Lulea-Elf, Tomea-Elf. Meren: Wener-, Wetter-, Melar- en Hjelmarmeer. Gewoonlijk rekent men tot de scandinav. rijken ook Denemarken.

Scandinavische kunst

Van een Scandinavische kunst als een nationale kunst, die geheel Scandinavië eigen is, kunnen wiji niet spreken, daar Ijsland, Denemarken, Noorwegen en Zweden al spoedig verschillende richtingen en wegen insloegen en zich min of meer bij de scholen van Italië, Frankrijk en Duitschland aansloten.

Deensche kunst, zie Denemarken, dl. III, bladz. 2017.

In IJsland heeft geen der schoone kunsten zich ooit in een grooten bloei mogen verheugen. Bouwkundige monumenten van beteekenis vinden we slechts in ruïnes van oude heidensche tempels, ’t Museum van Reykjavik (opgericht 1863) bevat een kostbare verzameling beeldhouwwerk, oude klederdrachten, sieraden en kerkvoorwerpen. Beeldhouwkunst en schilderkunst schijnen in IJsland niet te aarden, hoewel het ’t vaderland is van den grooten beeldhouwer Thorwaldsen.

De oudste monumenten van bouwkunde in Noorwegen vindt men in kerken, in engelschen of noord-franschen stijl opgetrokken, zooals die van Trondhjem (^ 11de eeuw). Deze kerken ondergingen in den loop der 12de en 13de eeuw herhaaldelrjk veranderingen en zijn voor een deel weer in hun oorspronkelijken toestand hersteld. Vanaf de 2de helft der 13de eeuw tot aan ’t begin der 14de eeuw overheerschte de gothische bouworde, uit welken tijd o. a. de bisschoppelijke kapel van Stavanger dateert. In de steden bouwde men gewoonlrjk kerken van steen, maar op ’t land richtte men vaak kerken van hout in romaanschen stijl op. Nog treft men dergelijke kerken uit de 13de of 14de eeuw aan, zooals die van Borgund, Hitterdal, Hedal e. a. Voorts vindt men ruïnes van koninklijke verblijfplaatsen, zooals een kasteel van Magnus Lagaböter te Tönsberg. De moderne' architectuur draagt een kosmopolitisch karakter. De eigenlijk nationale stijl vindt zijn uitdrukking in houten gebouwen, veelal in liefelijke villa’s in den omtrek der groote steden.

De Noorweegsche beeldhouwkunst klimt op tot het begin der middeleeuwen en stond toen al op een aanzienlijke hoogte. Menschelijke figuren in hout of ivoor vertoonen zich eerst tegen ’t midden der 17de eeuw. Meesters in ’t bewerken van hout en ivoor waren toen Halvor Fanden (^ 1650) en Magnus Elisen Berg (1666—1739), de laatste vooral bekend om zijn sierlijk bewerkte ivoren vazen. In de 18de eeuw muntten hierin Jakob Klukstad (i 1773) en Eystein Guttmorsen Kjörren (^ 1800) uit en in de 19de eeuw Ole Moene, Lars Kinservik, Hylland e. a. De eigenlijke beeldhouwkunst vindt haar voornaamste beoefenaars in Hans Michelsen (1789—1859), schepper der 12 apostelen in de kathedraal van Trondhjem, Christopher Borch (1817—96), Julius Olavus Middelthun (18201—86), de maest bekende der hedendaagsche beeldhouwers, Brynhjulf Bergslien (1830—98), een oorspronkelijk en machtig kunstenaar, Stephan Sinding (geb. 1846, standbeelden van Bjornson en Ibsen, enz.), Mathias Skeibrok (1851—96, Vermoeid, Buiten de wet, enz.), Visdal, Utne, Svor e. a.

Van een nationale Noorweegsche schilderkunst kan vóór de 19de eeuw geen sprake zijn, daar de schilders van voor dien tijd, die meest religieuse onderwerpen kozen, volgelingen van vreemde scholen waren. Christian Dahl (1788 —1857), hoewel te Dresden woonachtig vanaf 1818, schilderde met voorliefde noorweegsche natuurtafereel en en droeg veel bij tot de artistieke ontwikkeling van zijn vaderland. Zijn beste leerlingen zijn: Thomas Feamley (1802—42) en Frich (1810—58). Adolf Tidemand (1814—76) en Hans Gude (geb. 1825) zijn volgelingen der Dusseldorfsche school, hoewel hun werk een oorspronkelijk en sterk persoonlijk karakter draagt. Naast Gude’s leerling H. A. Cappelen (1827—52) dient de landschapschilder J. F. E. Kersberg (1822—70) genoemd, die 1859 te Christiania een schilderschool oprichtte, waar hiji talrijke leerlingen vormde. Tot diezelfde periode behooren de landschapschilders M. Mueller (geb. 1828), Erik Bodom (1829—79), de historieschilders K. Bergslien (gek 1827), P. M. Arbo (1831—92) e. a., die allen min of meer onder den invloed der Dusseldorfsche school staan. Carl Sundthausen (geb. 1841) en de landschapschilder Ludvig Munte (1841—96) schilderden op de wijze der groote fransche school. Anderen, als F. Collet (geb. 1839), A. Normann (geb. 1848), Oscar Wergeland (geb. 1844) behandelen wel speciaal noorweegsche onderwerpen, maar worden, wat de wijze van uitvoering betreft, geheel en al door ’t fransche impressionisme ingenomen. Op deze wijze, hoewel zeer verschillend in talent en kunstvaardigheid, schilderen ook o. m. Otto Sinding (geb. 1842), Eilif Petersen (geb. 1852), Hans Heyerdahl (gek 1857, portret van Ibsen, een oude visscher enz.), Erik Werenskiold (gek 1855, arme kinderen, portret van Kitty Kielland, enz.), Christian Krogh (geb. 1852), Fritz Thaulow (geb. 1847), Christian Skredsvig (geb. 1854, villa Barocchi enz.), Gustaf Wentzel (gek 1859, begrafenis van een zeeman, enz.), Egolf Soot (geb. 1859, de welkome, enz.), Halfdan Ström (geb. 1863, jonge moeder, avond in Noorwegen, enz.), August Eiebakke, G. Srömdal, Kitty Kielland, Harriet Bakker en Nils Gude (portret van Ibsen, enz.). Voorts noemen wij Edvard Munch, wiens werk een zeer persoonlijk en dichterlijk karakter draagt (geb. 1863, het zieke kind, zomernacht, enz.), Gerhard Munthe, die een omwenteling in de noorw. tapijtweverskunst gebracht heeft (geb. 1849) en Johan Nordhagen (portret van Nansen, enz.).

De vroegste monumenten van Zweedsche bouwkunde zijn ontstaan in de 12de eeuw; hiertoe behooren de kerken van Varnhem en de kathedraal van Lund, beide in zuiver romaanschen stijl. Vele overblijfselen van oude middeleeuwsche gebouwen worden vooral op ’t eiland Gotland aangetroffen, waaronder zeer schoone ruïnes van kerken, deels in gothischen als die van de H. Catherina te Visby, deels in romaanschen stijl. De St. Nicolaaskerk te Visby is half gothisch, half romaansch en dagteekent uit de 13de eeuw. Gothische kerken, hoewel min of meer romaansch in haar onderdeelen, zijn die van Lintköping (12—15de eeuw), Skara (12de eeuw), Vadstena (14de eeuw) en van Upsal (1260—1435). De renaissance bracht slechts kasteelen in Zweden voort, waarvan de opmerkelijkste te Kalmar, Upsal (16de eeuw), Vadstena (16de eeuw) en Gripsholm (1537) zijn. De 17de eeuw volgt bijna zonder uitzondering de fransche architectuur. Uit deze eeuw dateert o. a. de ruïne van ’t kasteel van Borgholm te Oland. Het kasteel te Drottningholm en ’t koninklijke paleis van Stockholm, een zeer groot en schoon bouwwerk, zijn gebouwd door vader en zoon Nikodemus Tessin (1615—81 en 1654—1728). De 18de eeuw levert, behalve ’t opmerkelijke oude operagebouw te Stockholm, geen uitstekende architectonische werken op. In de 19de eeuw muntten als bouwmeesters uit: Fr. W. Scholander (1816—81), wiens schoonste werk de polytechnische school te Stockholm is en H. Zetterval (geb. 1831), vooral beroemd om zijn restauraties van oude kerken. De kunstprincipes der hedendaagsche architecten loopen in verschillende richting, maar allen hebben zij de liefde voor de oude nationale kunst gemeen; wij noemen van hen: A. T. Holmgren (geb. 1842), C. 0. Möller (geb. 1857), G. Lindgren (geb. 1863), F. Sundbarg (geb. 1860), P. Hallman (geb. 1869) en F. Boberg (geb. 1860).

De oudste voortbrengselen der Zweedsche beeldhouwkunst van middeleeuwen en renaissance vindt men in de kerken als altaren, sarcophagen e. a. In de 18de eeuw onderscheidt zich vooral J. T. Sergel (1740—1814), de grootste der zweedsche beeldhouwers. Na hem Zijn van beteekenis: J. N. Byström (1783 —1848, bevallige vrouwenfiguren, enz.), B, E. Fogelberg (1786—1854), die zijn onderwerpen bij voorkeur aan de scand. mythologie ontleende, K. G. Qvarnström (1810—67), J. P. Molin (1814—73), Fr. Kjellberg (1836—85, monument van Linnaeus, enz.), J. Börjeson (geb. 1835, standbeeld van Hollberg, enz.), O. Berg (geb. 1839), P. Hasselberg (1850'—94, grootvader en kleinzoon, enz.), T. Lundberg (geb. 1852), Harald Sörensen-Ringi (geb. 1872), Ida Malton, C. J. Eldh (onschuld, Eva, enz.), A. Lindberg (geb. 1839) e. a.

De vroegste producten der Zweedsche schilderkunst, die eenige verdienste bezitten, zijn van Cornelius Arendtsen en Jakob Ebfas, portretschilders uit den tijd van Gustaaf Adolf. Op hen volgt David Klöker Ehrenstral (1629 —98) met zeer verdienstelijk werk, veeal in den stijl van Rubens, dat heel veel tot de ontwikkeling der zweedsche schilderkunst bijdroeg, ’t Aantal schilders der 18de eeuw is zeer talrijk, wij noemen van hen: vader en zoon .Lorens Rasch (1702—66 en 1733— 1805), P. Hilleström (1732—1816), Per Hörberg (1746—1816), Lafrensen (1737—1807), A. Roslin (1718—83). Den portretschilder K. F. von Breda (1759—1818) kunnen wij als een overgang tusschen de 18de en de 19de eeuw beschouwen. Na hem onderscheidden zich de historieschilders A. Lauréus (1783—1823) en J. G. Sandberg (1782—1854), Olof Södermark (1790—1848) en G. U. Troili (1815—75), die zeer delicaat uitgevoerde portretten nalieten, voorts K. F. Kiörboe (1799—1876, portretschilder), Egron Lundgren (1815—75, aquarellist), K. J. Fahlcrantz (1774—1861), N. J. Blommer (1816—53), de beide laatsten gaven meest noorsche natuurtafereelen, e. a. In ’t midden der 19de eeuw wordt de invloed der duitsche schilderscholen zeer merkbaar, o. a. bij: J. Boklund (1817—80), F. Fagerlin (geb. 1825, genreschilder), de landschapschilders Markus Larsson (1825—64) en E. Bergh (1828 —80), J. V. Wallander (1821—88), E. Perseus (1841—90), G. von Rosen (geb. 1843), K. Heleqvist (1851—90). Tegen 1865 doet de invloed der Franschen zich meer gelden en is in onzen tijd overheerschend, o. a. bij: J. F. Höckert (1826—66), A. Wahlberg (geb. 1834, gezicht op de kust van Zweden, enz.), G. Ceders trom (geb. 1845, de dood van een held, enz.), prins Eugenius, zoon van koning Oscar (geb. 1865, zomernacht, het oude kasteel, enz.), G. Arsenius (geb. 1855, in het woud, enz.). Moeielijk zijn als volgelingen van een bepaalde school aan te duiden, hoewel zekere invloeden niet te miskennen zijn: M. E. Winge (1825—96), Aug. Malmström (geb. 1829), Carl Larsson (geb. 1853, feestdag, enz.), A. L. Zorn (geb. 1860, moeder, portret van Oscar II, enz.), de dierenschilder Bruno Liljefors (geb. 1860), de portretschilder Oscar Björk (geb. 1860), Per Ekström (geb. 1844), G. Albert, R. Bergh, G. en H. Pauli e. a.

Met historische zekerheid weten we niets van de muziek in het Noorden in het begin der middeleeuwen, maar afgaande op de rijke schatten der Scandinavische poëzie, mogen wij wel een zekere, daaraan geëvenredigde muzikale ontwikkeling aannemen. Nochtans zijn ons de melodieën der Edda en Saga’s niet bewaard, zoo min als die der gewijde muziek die in kloosters en kerken haar beoefenaars moet gevonden hebben.

In IJsland voerde in de 16de eeuw de bisschop Erasmus Willadson tweestemmige zangen in, wier melodieën tot op onzen tijd zijn bewaard gebleven. In de laatste helft der 19de eeuw publiceerde Bjarni Thorsteinson vele ijsl. melodieën en volkszangen, zoodat wij thans een rijke verzameling ijsl. volkszangen bezitten.



Noorwegen
heeft vele en vaak origineele volkszangen, die het eerst door L. M. Lindeman (1812—87) verzameld zijn. Maar naast de populaire muziek komt in de 19de eeuw een muziek van hoogere orde op en vooral de zang, die in alle klassen der noorw. maatschappij beoefend wordt, schenkt den noorw. koren een grooten roem. De noorw. componisten nemen thans een belangrijke plaats in het internationale muziekleven in; Edvard Grieg (geb. 1843), de uitstekende componist van Peer Gynt en van vele liederen van een bijzondere oorspronkelijkheid, Hafdan Kjerulf (1815— 68), Winter Hjelm (geb. 1837) en Richard Nordraak (1842—66) hebben werken van groote waarde geleverd. Bekende tijdgenooten van Grieg zijn: Johan Svendsen (geb. 1840), dirigent van het orkest der opera te Kopenhagen en Johan Selmer (geb. 1844), die in een rijken stijl en schitterende instrumentatie symphonische werken, rhapsodieën en koren geschreven heeft. In onzen tijd munten o. a. uit de componisten: Olaus A. Gröndhal (geb. 1847), Iver Holter (geb. 1850) en Johan Haarklou (geb. 1847), Ole Hansen geb. 1850), Johan Halvorsen (geb. 1864) en Sigurd Lie (geb. 1874), de virtuosen Ole Buil (1810 —80, violist) en Agathe Gröndalh (geb. 1847, pianiste en componiste), de zangeressen OselioBjörnson (geb. 1859) en Ellen Gulbranson (geb. 1873).

In Zweden hebben in de 19de eeuw de dichters E. G. Geyer en Afzelius de oude zw. volksliederen verzameld. Door hun pogingen draagt de zw. muziek een nationaal karakter. De voorn, zw. componisten, wier liederen een eigenaardige, bijzondere plaats innemen, zijn: A. A. Söderman (1832—76), A. en 0. Lindblad (1801—78, 1809—64), prins Gustaaf (1827 —52), Ivan Hedenblad (geb. 1851, directeur van het koor „Orphei Drängar”, dienaars van Orpheus) e. a. Tot de zw. operacomponisten, die niet talrijk zijn, behooren: A. Lindblad, F. Bewald (1769—1868, Estrella de Soria), J. Hallström (geb. 1826, volgeling van Meyerbeer en Gounod), Peterson Berger (geb. 1867, volgeling van Wagner). Symphonische muziek schreven o. a.: L. Norman (1831—84) en R. Henneberg (geb. 1853). Verschillende beroemde zw. zangeressen in de 19de eeuw zijn: Jenny Lind (1820—87), mevr. Michaëlis (1830 —75), Christine Nilsson (geb. 1843), Sigrid Arnoldson (geb. 1861), mevr. Carolina Ostberg (geb. 1853).

Literatuur: Thorwald Kornerup, Jslande, monuments de Vantiquité (Kop. 1900), Christensen, Nordiske Konstnere (Christ. 1895), L. Dietrichson, Det norske National Galleri (Christ. 1887), Grönvald, Norske musikere (Christ. 1883), Gandolphe, La vie et Vart des Scandinaves (Par. 1899).

< >