een tot het Duitsche Rijk behoorend koninkrijk, in oppervlakte de vijfde, in inwonerstal de derde bondsstaat, ligt ongeveer in het midden van Duitschland, tusschen 50° 10' en 51° 29' N.B. en 11° 52' en 15° 2' O.L. van Greenwich, grenst ten n. aan de pruis. provincies Saksen en Silezië, ten z.o. en z. aan Bohemen, ten z.w. aan Beieren, ten w. aan Reuss, Weimar, Saksen-Altenburg en de pruis. prov. Saksen; grootste lengte, van o. naar w., 210 km., grootste breedte, van n. naar z. 50 km.; gezamenlijke lengte der grenzen, 1226 km.; oppervlakte 14.993 km.2.
S. bestaat voor 2/5 uit bergland (het Ertsgebergte in het z., het Lausitzer-gebergte in het o., verder het Elbezandsteen-gebergte), 2/5 is heuvelland, 1/5 vlak laagland. 57 pCt. is bouwgrond, 26 pCt. met bosch bedekt. De hoofdrivier is de Elbe. Klimaat gematigd. De bevolking, in 1900: 4.202.216 zielen sterk, is het dichtst in het Ertsgebergte en het Vogtland; 95.6 pCt. behoort tot prot. kerkgenootsch., 3.7 pCt. is katholiek (Dresden, Opper-Lausitz), 0.26 pCt. israëlietisch enz. Landbouw, mijnwezen (inz. in het Ertsgebergte) op goud, zilver, ijzer, koper, lood, zink, tin, zwavel, arsenicum, steenkool, bruinkool. De industrie, tot hooge ontwikkeling geklommen, heeft haar hoofdzetels te Chemnitz, Leipzig, Zwickau, Plauen, Zittau en Bautzen; haar hoofdvoortbrengselen zijn: producten der smelterijen (goud, zilver, arsenicum, lood, zwavelzuur, vitriool), linnen (Lauziitz), wollen, katoenen en zijden stoffen en goederen, kant, papier (80 fabrieken), chemicaliën, metaalwaren, machinerie, artikelen van hout, speelgoed, porcelein (Meissen), muziek- en wetenschappelijke instrumenten; verder zijn er vele lettergieterijen en drukkerijen (Leipzig). De handel is eveneens aanzienlijk, vooral te Leipzig, het centrum van den duitschen boekhandel. Financiëele instellingen: de Saksische en de Dresdener Bank te Dresden, de Allgemeine deutsche Kreditanstalt en de Leipziger Bank te Leipzig, de Chemnitzer Stadsbank, de Landständische Bank te Bautzen en talrijke particuliere banken. Spoorwegen, zie tabel bij Duitschland. Onderwijs: 2300 lagere scholen, 17 gymnasia, 10 reaalgymnasia, 24 reaalscholen, 1 technische hoogeschool, vele kunsten vakscholen (2 conservatoria voor muziek, een te Leipzig en een te Dresden), eindelijk een universiteit te Leipzig, met handelshoogeschool.S. vormt een door volksvertegenwoordiging beperkte en aan een grondwet (van 4 Sept. 1831, herhaaldelijk herzien, laatstelijk 1896) gebonden constitutioneele monarchie. De kroon is erfelijk in de Albertijnsche linie. De vertegenwoordiging (Ständeversammlung) bestaat uit twee kamers, een Eerste Kamer (49 leden, meerderjarige leden van het koninkl. huis, geestelijke hoogwaardigheidsbekleeders, magistraten van 8 groote steden, 5 door den koning benoemde leden, enz.), de Tweede Kamer uit 82 afgevaardigden, gekozen volgens de kieswet van 1896 door kiesmannen (Wahlmänner); de Urwähler of kiezers der kiesmannen moeten hun 25ste jaar bereikt hebben en zijn ingedeeld in drie klassen; tot de eerste klasse behooren zij die jaarl. minstens 300 mark, tot de 2de klasse zij' die minstens 38 mark directe staatsbelasting betalen, tot de derde klasse alle overige indirecte belastingbetalers (85 pCt. aller kiezers); elke zoo gevormde klasse kiest evenveel kiesmannen en heeft dus evenveel kiesrecht. Op elke 500 inw. komt 1 kiesman. Het koninkrijk heeft 4 stemmen in den Bondsraad en 23 afgevaardigden in den Rijksdag (1903: 21 sociaal-democraten en 2 anti-semieten). 8. is verdeeld in 5 provinciën (Kreishauptmannschaften): Bautzen, Chemnitz, Dresden, Leipzig, Zwickau» Hoofdstad is Dresden.
Literatuur (aardrijkskunde, statistiek, staatsinrichting enz.): Richter, Litteratur der Landes- und Volkskunde des Königreichs Sachsen (Dresden 1889, supplement, ald. 1893); Woerls reisboeken: Das Königreich S. in Wort und Bild (Lpz. 1902); Wuttke, Scichs. Volkskunde (ald. 1903); Engel, Jahrbuch für Statistik und Staatswirtschaft des Königreichs S. (Dresden 1853); Zeitschrift des königlich sächs. Statistischen Bureaus (ald. sedert 1855); Staatshandbuch für das Königreich S. (Dresd. 1884 v.v.); Jahrbuch für das Berg- und Hüttenwesen im Königreich S. (Freiberg 1873 v.v.); Fricker, Grundrisz des Staatsrechts des Königreichs S. (Lpz. 1891); Gebauer, Die Volkswirtschaft im Königreich S. (3 dln., Dresd. 1893); Von der Mosel, Handwörterbuch des sächs. Verwaltungsrechts (Lpz. 1901).
Geschiedenis
I. Keurvorstendom
Na den val van Hendrik den Leeuw 1180, ontstond onder Bernard van Askanië, den jongsten zoon van markgraaf Albrecht den Beer, het jongere, askanische hertogdom S., waarvan Wittenberg de hoofdstad werd. Bernards kleinzonen Johan en Albrecht II verwierven daarbij nog het burggraafschap Maagdenburg e. a. landstreken, doch verdeelden het hertogdom tusschen de liniën Saksen-Lauenburg (tot 1689) en Saksen-Wittenberg (tot 1422). De strijd over de keurvorstelijke waardigheid werd door de praagsche bul van 4 Oct. 1355 ten gunste van Rudolf II van de Wittenbergsehe linie beslist.
Saksische keurvorsten en koningen.
Askaniërs:
Rudolf II, 1356—70.
Wenzel, 1370—88.
Rudolf III, 1388—1419.
Albrecht III, 1419—22.
Wettiners:
Frederik I de Strijdbare, 1423—28.
Frederik II de Zachtmoedige, 1428—64.
Ernst (Ernestijnsche linie), 1464—86.
Frederik III de Wijze, i486—1525.
Johan de Bestendige, 1525—32.
Johan Frederik de Grootmoedige, 1532—47»
Maurits (Albertijnsche linie), 1547—53.
August, 1553—86.
Christiaan I, 1586—91.
Christiaan II, 1591—1611.
Johan George I, 1611—56.
Johan George II, 1656—80.
Johan George III, 1680—91.
Johan George IV, 1691—94.
(Frederik) August II (sedert 1697 tevens koning van Polen) 1733—63.
Frederik Christiaan 1763.
Frederik August I (sedert 1806 eerste koning van Saksen) 1763—1827.
Anton, 1827—36.
Frederik August II, 1836—54.
Johan, 1854—73.
Albert, 1873—1902.
George, 1902—1904.
Frederik, sedert 1904.
Bij het uitsterven van de Wittenbergsche linie der Askaniërs met den dood van keurvorst Albrecht III in Nov. 1422 gaf keizer Sigismond het keurvorstendom aan markgraaf Frederik den Strijdbaren van Meissen; sedert ging de naam S. ook langzamerhand over op die landen, welke de Wettiners zich in den loop des tijds verworven hadden en wier hoofden stamland de mark Meissen vormde. Markgraaf Otto (1156—90) gebruikte de rijke opbrengst der freiberger zilvermijnen tot het aankoopen van grondbezit en het versterken van verschillende steden, zooals Freiberg, Leipzig e. a., waarin door het stijgen der welvaart een levendig verkeer ontstond. Zijn zoon Diederik (1195—1221) was een trouw aanhanger der Hohenstaufen en droeg door de onderwerping van Leipzig 1217 er zeer veel toe bij, dat de meeste weissensche steden nooit tot dien graad van zelfstandigheid kwamen als de gemeenten in Neder-Duitschland en in het zuidwesten. Diens opvolger Hendrik de Verlichte (1221—88), verwierf na langen strijd 1264 door verdrag het eigenlijke Thuringen met den Wartburg en de palts S.; doch hij liet reeds 1265 Thuringen, de palts S. en het Pleissnerland aan zijn oudsten zoon Albrecht over, aan zijn tweeden zoon Diederik het Oosterland en Landsberg; voor een zoon uit zijn derde huwelijk, Frederik den Kleinen, bestemde hij later Dresden en enkele andere steden. Albrecht droeg den bijnaam van Ontaarde wegens zijn gedrag tegenover zijn gemalin Margareta en haar zoons Friedrich en Diezmann, die hij ten gunste van een zoon uit zijn tweede huwelijk van hun erfgoed trachtte te berooven. Na vele verwarringen beleende koning Hendrik VII (van Luxemburg) Frederik formeel met Meissen en Thuringen, 18 Dec. 1310. Frederiks zoon, Frederik de Ernstige (1324—49) dwong de thuringsche graven zijn landsheerlijk gezag te erkennen en breidde zijn bezittingen uit. Ook onder zijn opvolgers, die het land herhaaldelijk verdeelden, werd het gebied uitgebreid; zoo verwierf Frederik de Strijdbare in 1423 het keurvorstendom Saksen-Wittenberg. Zijn opvolger, keurvorst Frederik II de Zachtmoedige (1428—64), kreeg na het uitsterven der burggraven van Meissen 1426 het grootste gedeelte hunner bezittingen; na het uitsterven der thuringsche linie 1440 deelde Frederik de landen met zijn broeder Willem III den Dapperen, waarbij' deze Thuringen kreeg; aan den verwoestenden broederoorlog, die daarover 1445 uitbrak, werd 1451 een eind gemaakt. In deze tijden valt het ontstaan der door de landsheeren tot het inwilligen van belastingen saamgeroepen landdagen, doch eerst op den landdag te Leipzig 1438 waren alle standen der gezamenlijke wettinische landen vertegenwoordigd. Ook Frederiks zonen, keurvorst Ernst (1464—86) en hertog Albrecht de Stoute, verdeelden na den dood van hun oom Willem III, die 1482 zonder mannelijke erfgenamen overleed, 1485 te Leipzig de gezamenlijke familielanden. Deze verdeeling, sedert welke de wettinische landen nooit weder in hun geheel vereenigd zijn geworden, legde den grond tot de splitsing van het huis Wettin in de Ernestijnsche linie en de Albertijnsche linie. In de Ernestijnsche linie volgde op Ernst diens zoon keurvorst Frederik de Wijze (1486—1525), in de erflanden gemeenschappelijk met zijn broeder Johan den Bestendigen, die na het kinderloos overlijden van eerstgenoemde ook de waardigheid van keurvorst bekleedde (1525—32). Toenmaals stond het aanzien van het huis S. op het hoogst. Keurvorst Johan Frederik de Grootmoedige (1532—47) was evenals zijn vader Johan het hoofd der evangelischen. Deze machtige positie van het huis werd gebroken door de tusschen de beide liniën uitbrekende vijandschap.
In het albertijnsche S. waren op Albrecht diens zonen, George met den Baard (1500—39) en Hendrik de Vrome (1539—41) gevolgd. De laatste voerde bij het aanvaarden der regeering terstond de Hervorming in geheel albertijnsch S. in; niettemin koos zijn zoon Maurits (1541 —53) in den smalkaldischen oorlog de zijde van keizer Karel V en kreeg daarvoor, nadat Johan Frederik de Grootmoedige bij Mühlberg verslagen en gevangen genomen was, 1547 diens landen benevens de Saksische keur door de capitulatie van Wittenberg. Den zonen van den gevangen keurvorst schonk Mauriits een aantal thuringsche ambten, waaruit langzamerhand de ernestijnsche hertogdommen gegroeid zijn. Om zich van zijn nieuwe bezittingen te verzekeren, trok Maurits ook tegen den keizer het zwaard, dwong hem 1552 het verdrag van Passau af, doch viel 1553 doodelijk gewond in den slag bij' Sievershausen tegen markgraaf Albrecht van Brandenbuirg-Kulmbach. Hij werd opgevolgd door zijn broeder August (1553—86), die als de eerste staathuishoudkundige onder de duitsche vorsten zijn land tot een modelstaat verhief. Onder de regeering van hertog Frederik Willem van Saksen-Weimar als voogd voor den onmondigen Christiaan II (1591—1611) had met de overwinning van het orthodoxe lutherdom over het cryptocalvimisme tevens de toenadering van albertijnsch S. tot de kath. partij en tot Oostenrijk plaats. Johan George I (1611—56) wees 1618 de hem door de Bohemers aangeboden kroon af, en ondersteunde daarentegen keizer Ferdinand II bij' de onderwerping van Lausitz en Silezië, waarvoor hij later Lausitz in bezit kreeg. Eindelijk werd de keurvorst door het aandringen der protestanten en Tilly’s aanval op S. gedwongen, zich bij den zweedschen koning Gustaaf Adolf aan te sluiten, waarop deze door den slag bij Breitenfeld 1631 S. van het leger der liga bevrijdde. Doch na den dood des konings keerde de keurvorst door den vrede van Praag 1635 weer naar de zijde des keizers terug, waarvoor hij de wraak der Zweden over zijn land haalde. Sedert den vrede van Praag heeft S. geen gebied aangewonnen; de vrede van Munster bracht slechts de bekrachtiging der gemaakte aanwinsten. In het algemeen is de vrede van Praag het keerpunt voor de politieke beteekenis van S., in zoover het daarbij de leiding der protestantsche partij opgaf, terwijl tegelijkertijd Brandenburg onder den Grooten keurvorst S. overvleugelde.
Keurvorst Frederik August I (1694—1733), de Sterke, stortte zich door het veroveren der poolsche kroon, ter wille waarvan hij 1697 het katholicisme omhelsde, in den Noordschen oorlog, dien hij op zeer ongelukkige wijze voerde. Na de nederlaag van Karel bij Pultawa 1709 maakte August zich weer van de poolsche kroon meester, doch zonder dat de hernieuwde oorlog en de eindelijke vrede hem of zijn land eenig voordeel had aangebracht. Zijn verkwistende pronkzucht verhief Dresden tot de fraaiste duitsche residentie, doch de middelen daarvoor verschafte hij zich door het verpanden of verkoopen van grondgebied en rechten. Zijn kunstlievende doch politiek indolente zoon en opvolger Frederik August II (1733—63), als koning van Polen August III, moest om het bezit van dezen troon eerst vechten tegen de vernieuwde en door Frankrijk ondersteunde aanspraken van Stanislaus Leszczynski in den poolschen successieoorlog (1733—36); in de silezische oorlogen koos hij eerst de zijde der tegenstanders van Maria Theresia; de alvermogende, doch zeer verderflijke invloed van Augustus’ gunsteling en premier-minister graaf Brühl bewerkte echter dat g. naar Oostenrijk overging; doch het voor Oostenrijk ongunstig verloop van den oorlog en de nederlaag van het saksischoostenr. leger bij Kesselsdorf 15 Dec. 1745 dwongen den keurvorst 25 Dec. met Frederik te Dresden vrede te sluiten. Daar S. door den groei van Pruisen in een ondergeschikte positie was geraakt, zocht Brühl voortaan aansluiting bij Pruisens tegenstanders, Oostenrijk, Rusland en Frankrijk; doch de Zevenjarige oorlog bracht over S. niets-dan oorlogsleed en een schuldenlast van 40 mail. thaler. Met de genezing van S. van de bekomen wonden werd door keurvorst Frederik Christiaan (6 Oct. tot 17 Dec. 1763) door bezuiniging en herstel van het staatscrediet begonnen; hiermede werd standvastig doorgegaan onder de administratie van prins Xaverius (1763—68) voor zijn minderjarigen neef Frederik August III (als keurvorst 1763—1806).
Onder Frederik August III werd door het voortreffelijk beheer der financiën het staatscrediet zoozeer verhoogd, dat tot 1806 een groot deel der schuld gedelgd en 1772 papieren geld ingevoerd kon worden; ook werden nijverheid en handel gesteund en tot bloei gebracht. In de buitenl. staatkunde sloot Frederik August zich nauw bij Pruisen aan, welks zijde hij koos in den beierschen successieoorlog 1778—79; in 1785 trad hij tot den duitschen vorstenbond toe. De onderhandelingen met Pruisen over het stichten van een noordduitschen bond werden onderbroken door het uitbreken van den oorlog van 1806, waaraan 22000 Saksers deelnamen. Op 11 Dec. 1806 sloot vervolgens de keurvorst te Posen met Napoleon I vrede en trad als koning van Saksen tot het Rijnverbond toe.
II. Koninkrijk
Als vorst van het Rijnverbond moest Frederik August een contingent van 20000 man aan het bondsleger leveren. De staatsregeling van het land bleef onveranderd; alleen kregen de katholieken gelijke rechten als de lutheranen, en het leger werd naar fransch model gereorganiseerd. Bij den vrede van Tilsit, Juli 1807, kreeg de koning van S. o. m. het hertogdom Warschau, opgericht uit het door Pruisen afgestane poolsche gebied. In de daarop volgende oorlogen van Napoleon bleef Frederik August trouw aan den keizer der «Franschen. Bij het voortrukken der verbondenen, na Napoleons terugtocht uit Rusland, vluchtte de koning (25 Febr. 1813) uit Dresden; Russen en Pruisen bezetten het land. Na den slag bij Lützen keerde de koning naar Dresden terug en liet zijn troepen zich bij Napoleon voegen. Toen Napoleon 7 Oct. Dresden verliet, volgde de koning hem naar Leipzig en werd daar door de geallieerden gevangen genomen. Dresden capituleerde 11 Nov., het land werd door een russisch, sedert 3 Nov. 1814 door een pruisisch gouverneur bestuurd. Op het congres van Weenen werd, nadat de door Pruisen en Rusland geëischte algeheele afstand van Saksen aan Pruisen op het verzet der andere groote mogendheden schipbreuk had geleden, aan Pruisen drie vijfden van S. gegeven. De koning moest zich met de rest tevreden stellen (14993 km.2 met 1.182.744 inw.); 18 Mei 1815 teekende hij den vrede met Pruisen, trad 27 Mei tot het verbond tegen Napoleon toe en nam deel aan het sluiten der duitsche bondsacte. Na den vrede werd zoozeer aan het herstel der financiën gewerkt, dat de staatspapieren reeds 1818 boven de nominale Waarde stonden. Verschillende hervormingen werden voorts ingevoerd, o. m. werden de gereformeerden met de katholieken en lutheranen gelijkgesteld.
Koning Frederik August I overleed 5 Mei 1827. Zijn broeder Anton liet den kabinetsminister van Einsiedel een te grooten invloed; daarom ontwikkelde zich een geest van oppositie, en tengevolge der fransehe Julirevolutie 1830 kwam het in Leipzig en Dresden in de maand September tot onlusten. Daarop ontsloeg de koning den min. Von Einsiedel, benoemde 13 Sept. den populairen prins Frederik August tot medebestuurder en beval de instelling eener commissie ter beraadslaging over hervormingen. Op 4 Sept. 1831 werd de nieuwe staatsregeling, die een volksvertegenwoordiging in twee kamers met sterk overwicht van het grondbezit invoerde, als landswet afgekondigd. Daarop kwamen 7 Nov. in de plaats van den geheimen raad en het geheime kabinet, zes verantwoordelijke ministers, waarna een algeheele reorganisatie plaats had in het bestuur, de staathuishoudelijke en sociale toestanden. De financiën gingen vooruit, dank zij' de openbaarheid der staathuishouding en een wijd uitgebreide controle. S. was het eerste land in Duitschland, dat naast talrijke straatwegen den aanleg van een grooten spoorweg, van Leipzig naar Dresden, ondernam.
Toen na den dood van koning Anton (1836) zijn neef, de toenmalige medebestuurder Frederik August II, tengevolge van den afstand van zijn vader Maximiliaan (overl. 1838), den troon bestegen had, begon een sterke oppositie levendig te worden. De gebeurtenissen van 1848 deden ook op S. hun invloed machtig gelden. De beweging, van Leipzig uitgaand, doch op den weg van vreedzame agitatie, nam weldra ook een nationale duitsche richting aan nevens die voor vrijheid. Nadat 16 Maart een liberaal ministerie uit de oppositie was opgetreden, werd een aantal hervormingen afgekondigd en sommige terstond ingevoerd. Er werd een nieuwe kieswet aangenomen, waarbij het systeem der twee kamers behouden bleef, maar voor de eerste kamer een samenstelling bij verkiezing uit de hoogstaangeslagenen, voor de tweede een bijna algemeen stemrecht ingevoerd werd. De verkiezingen voor de duitsche nationale vergadering evenals die voor den eersten volgens de nieuwe kieswet gevormden landdag, die tegen begin 1849 bijeengeroepen werd, droegen een democratisch karakter. Toen de kamers de onmiddeillijke erkenning der door het frankfortsche parlement afgekondigde rijksstaatsregeling eischte, ging de regeering 30 April 1849 tot ontbinding van den landdag over. Er ontstond daarop een geweldig oproer in het toenmaals van troepen bijna ontbloote Dresden; de koning vluchtte 4 Mei met de ministers op den Königstein, waarop een aantal nog in Dresden aanwezige leden van den ontbonden landdag een voorloopige regeering vormden. Daarop begon in Dresden de openlijk door den Rus Bakunin geleide strijd, die eindelijk 9 Mei met de hulp van pruisische troepen ten gunste der regeering beslist werd.
De Saksische regeering had intusschen op Pruisens voorbeeld haar afgevaardigden uit Frankfort teruggeroepen. In het binnenland bleef de wetgeving van het laatste jaar onveranderd bestaan; in de buitenlandsche betrekkingen had zich de regeering benevens Hannover van het met Pruisen gesloten verbond (Driekoningenverbond) teruggetrokken; in Mei 1850 gaf zij gehoor aan een uitnoodiging van Oostenrijk tot conferenties te Frankfort over de duitsche staatsregelingsquaestie, waartegen de duitsche partij in de tweede kamer bezwaar maakte. Op 1 Juni 1850 werden daarop nogmaals de kamers ontbonden en 3 Juni had de samenroeping plaats der oude, 1848 opgeheven standen. Deze kwamen 15 Juli 1850 weer bijeen; zij hieven de kieswet en de wet omtrent de samenstelling der kamers van 1848 op, maakten verschillende veranderingen in de constitutie van 1831, waardoor de regeering grooter macht kreeg, en ongeveer alles weer teruggebracht werd tot den toestand van vóór de wetten van 1848. Overigens nam S. levendig deel aan alles, wat den vooruitgang van industrie, handel, transport- en coimmunicatiewezen, statistiek en derg. betrof, zoodat de inwendige bloei van het land bevorderd werd.
Na den dood van koning Frederik August 1854 kwam zijn broeder Johan (zie Jan nr. 39) op den troon. Het voornaamste legislatieve werk der eerstvolgende jaren was de hervorming der rechtspraak en de organisatie van het bestuur. Het staatsvermogen nam inmiddels toe, industrie en verkeer bloeiden, terwijl ook de bevolking steeds toenam. Hiermede was niet in overeenstemming de inwendige politieke toestand in S.; er kwam een langzame omkeer in de grondstellingen der regeering, sedert er in geheel Duitschland een levendige beweging begonnen was. Het Saksische voorstel tot bondshervorming leed schipbreuk op het verzet der groote mogendheden (Dec. 1861) en het oostenr. hervormingsplan, door Baksen Aug. 1863 gesteund, stiet af op het verzet van Pruisen. Bijl de daarop uitbrekende crisis van het tolverbond moest S. het tolverbond met Pruisen onvoorwaardelijk vernieuwen, 11 Mei 1864. In het conflict van Pruisen met Oostenrijk hield S. ondanks de door Pruisen nog 15 Juni 1866 aangeboden neutraliteit vast aan Oostenrijk. Terwijl daarop pruisische troepen de Saksische grenzen overtrokken, trok koning Johan zich met zijn leger 18 Juni zonder tegenstand naar Boheme terug; in vereeniging met de Oostenrijkers nam daar het Saksische leger onder bevel van kroonprins Albert deel aan de slagen van Jicin (29 Juni) en Königgratz (3 Juli). Bij den vrede van Berlijn 21 Oct. 1866 behield S. zijn zelfstandigheid en zijn onverminderd grondgebied en trad tot den Noordduitschen Bond toe, terwijl het geheel of gedeeltelijk afstand deed van zijn militaire hoogheid, zijn diplomatieke vertegenwoordiging, posterijen en telegrafie ten gunste der pruisische kroon en ook nog een oorlogsschatting van 10 mill. thaler aan Pruisen betalen moest. De Saksische troepen werden als 12de legercorps van het Noordduitsche Bondsleger naar pruisisch model geheel gereorganiseerd. In den fransch-duitschen oorlog van 1870—71 onderscheidde zich dit legerkorps onder aanvoering van kroonprins Albert (sedert 19 Aug. onder prins George). Na de oprichting van het duitsche rijk, werd Leipzig 1877 tot zetel van het rijksgerecht gekozen.
De landdag van 1871 bracht verschillende ingrijpende wetten; ondanks de heftigste aanvallen in de tweede kamer werd ook een nieuwe volksschoolwet gepubliceerd, waarbij o. a. het volksonderwijs onder toezicht van den staat werd gesteld.
Na den dood van koning Johan 29 Oct. 1873 besteeg zijn oudste zoon Albert den troon. Een belastinghervorming kwam gedeeltelijk in den landdag van 1873 tot stand; ook werden een nieuwe landdagverordening en daarmee samenhangende veranderingen in de constitutie aangenomen. In 1876 kocht de staat de spoorlijn Leipzig—Dresden aan en weldra volgden ongeveer alle particuliere lijnen. In 1878 werd een progressieve inkomstenbelasting ingevoerd, in 1886 de weg- en bruggengelden afgeschaft. Bi] de volgende rijksdagverkiezingen gingen de nationaal-liberalen gezamenlijk met de conservatieven tegen de socdemocr., wier kandidaten in 1887 allen verslagen werden; in 1890 echter verloren de kartelpartijen en reeds 6 zetels van de 23 aan de soc.-democratie, die sedert in S. zoodanig is aangegroeid,, dat het land sinds 1903 bijna geheel door socialisten is vertegenwoordigd en het den bijnaam van het roode koninkrijk heeft gekregen. 19 Juni 1902 stierf koning Albert; in zijn plaats kwam zijn broeder George, die verklaarde in alles ten volle volgens zijn voorganger te zullen regeeren. Hij overleed echter reeds 10 Oct. 1904 en werd opgevolgd door den tegenwoordigen koning Frederik.
Literatuur (geschiedenis): werken van Weisse, Böttiger, Gretsehel; verder: Codex diplomaticus Saxoniae regiae (uitgeg. door Gersdorf, voortgezet door Posse, Ermisch, Knothe e. a., Lpz. 1864 v.v.); Archiv für die sdchs. Geschichte (uitgeg. door K. von Weber, 1862—80); Neues Archiv für sdchs. Geschichte (door Ermisch, Dresd. 1880 v.v.); Kaemmel, Ein Gang durch die Geschichte S.s (1889); E. O. Schulzev Die Kolonisierung und Germanisierung der Gebiete zwischen Saaie und Elbe (Lpz. 1895); Levy, Geschichte der Juden in S. (Berl. 1900).