in de oudheid een volk in Midden-Italië, volgens de ouden daar inheemsch, het stamvolk van alle Sabelli, dat zijn naam afleidde van Sabus, een zoon van den god Sancus. Naar het zuiden gold de Anio (Teverone) opwaarts tot Tibur als hun grensscheiding van Latium; ook verplaatst de sage hen op romeinsch stadsgebied, op den Quirinalis.
Oorspronkelijk vormden de S. een geheel met de Sammieten. Het was bij de S. gebruik, in den vorm van een lenteoffer (ver sacrum) de overtollige jeugd aan Mars te wijden en uit het land te zenden; zoo verbreidden zij zich over een groot gedeelte van Midden- en Beneden-Italië. Het sabijnsche land (Ager Sabinus) was rijk aan graan, eiken en vette weiden; het volk werd geroemd om zijn strenge zeden en godsdienstzin; de rom. sage laat den rom. ©eredienst door een koning van sabijnschen stam, Numa Pompilius, regelen. Bekend is het verhaal van den Sabijnschen Maagdenroof, waardoor de eerste inwoners van Rome zich van vrouwen voorzien zouden hebben. De Romeinen onderwierpen reeds vroeg de in de Campagna het dichtst bij hen wonende S.; met de overigen werden tot 448 v. Chr. gedurig oorlogen gevoerd. In 268 v. Chr. kregen de S. het volledig romeinsch burgerrecht.