Onder R. wordt verstaan het geheel van regelen, waaraan door de Romeinen rechtskracht is toegekend. Die rechtskracht steunde aanvankelijk op gewoonten, doch het duurde niet lang of ook de wetgeving werd bron van Recht.
Uit den tijd, toen Rome nog door koningeu geregeerd werd, stammen vele der z.g.n. leges regiae, regelen van sacralen inhoud, in elk geval met het sacraalwezen samenhangende. In een werk de ritu sacrorum, naar zijn vermoedelijken auteur jus Papirianum genoemd, zijn zulke leges regiae verzameld. Of bedoeld is de eerste Pontifex Maximus C. Papirius of wel Sex. Papirius (L. 2 § 2. D. 1. 2.) uit den tijd van Tarquinius Superbus of P. Papirius is onzeker. Een commentaar op de leges regiae leverde Granius Flaccus (L. 144. D. 50. 16.). Ouder dan het jus Papirianum moeten zijn de monumenta van M. Manilius, die wetten van Numa zouden inhouden. De begeerte naar geschreven wetten openbaarde zich door den strijd tusschën de Patriciërs en de Plebejers. Het waren toch de Plebejers, die geschreven wetten eischten, opdat alle rechtsonzekerheid te hunnen aanzien zoude ophouden en aan de willekeur der Consuls bij hunne jurisdictie paal en perk zoude worden gesteld. De Plebejers behaalden de overwinning. Aan tien mannen (decem viri legibus scribundis) werd de taak opgedragen de nieuwe wetten te ontwerpen; en aan die opdracht gevolg gevende, formuleerden zij' een aantal wetten, die, na door de centuriën goedgekeurd te zijn, op tien tafelen van hout of metaal ter openbare kennis werden gebracht. Die wetgeving scheen niet volledig te zijn geweest. Nieuwe decemviri wrerden benoemd, die op hun beurt nieuwe wetten ontwierpen, welke ontwerpen, op voorstel der consuls Valerius en Horatius tot wetten verheven, op twee andere tafelen op het Forum gepubliceerd werden. Deze vormden met de daareven genoemde tien tafelen de twaalf tafelen, waarop de vastgestelde rechten en verplichtingen der justiciabelen werden beschreven (Lex duodecim tabularum). Van de tien tafelen zegt Livius (III : 34): fons omnis publici privatique iuris. Ongeveer 100 fragmenten dier lex zijn voor ons bewaard gebleven en hebben door de verdienstelijke bemoeiingen van Jacobus Gothofredus (quatuor fontes iuris civilis. 1653), Dirksen (Uebersieht der bisherigen Versuche zur Kritik und Herstellung des Textes der Zwölftafelfragmente, Leipzig. 1824), Schoell (Legis duodecim tabularum reliquiae. Leipzig. 1866) e. a. tot de reconstructie ervan geleid. De echtheid van den gereconstrueerden text is nochtans niet boven allen twijfel verheven; nog heden ten dage duurt de strijd daarover voort.Door ontwikkeling van het verkeer konden de XII tafelen niet meer aan de zich meer en meer op den voorgrond dringende eischen voldoen; het aanvankelijk tusschën Peregrini (vreemden) onderling en tusschën hen en cives romani (romeinsche burgers) geldende ius gentium, baande zich een weg in het rechtsleven der Romeinen en werd een bestanddeel van het Romeinsche Privaatrecht.
Het aantal wettelijke bepalingen kreeg allengs eene ontzettende uitbreiding en zulks in verband met de wisselende inzichten in politiek en economie. Mag ’t kwestieus zijn of de Senaat ten tijde van de Republiek wetgevende macht bezeten had, als zeker mag worden aangenomen dat de Senaat invloed oefende op de volksbesluiten, op de besluiten der comitia centuriata, die wetten vaststelden, voor ’t geheele volk bindend. Door den wassenden invloed der Plebejers — meer speciaal ten gevolge van de leges Valeriae Horatiae (449 v. Chr.), Publii Philonis (339 v. Chr.) en in elk geval uit krachte van de Lex Hortensia (286 v. Chr.) — kwam de wetgevende macht in handen der concilia plebis en waren hunne besluiten — plebiscita — gelijkelijk bindend als die der comitia centuriata-leges (Cajus Instit. I § 3). Daarnaast trad de Praetor als rechtshervormer op, die, ofschoon niet met wetgevende macht bekleed — praetor ius facere non potest — door het gezag aan zijn ambt verbonden, aan het recht leven en kleur wist te geven door het aan te passen aan de verhoudingen, die om rechtsbescherming vroegen (L. 2 § 10. D. 1. 2.). De praetor bij de Romeinen, hij zoude kunnen worden vergelemet de magneetnaald op het kompas van het maatschappelijk verkeer der Romeinen. In de Pandecten heet ’t: Ius praetorium est quod praetores introduxerunt adiuvandi vel supplendi vel corrigendi iuris civilis gratia propter utilitatem publicam. Quod et honorarium dicitur ad honorem praetorum sic ’nominatum. Nam et ipsum ius honorarium viva vox est iuris civilis. Hoezeer de bepalingen door iederen Praetor afgekondigd (album praetoris), slechts golden gedurende zijn ambtsjaar (lex annua) en binnen zijn ressort en willekeurige afwijkingen daarvan door de Lex Cornelia (67 v. Chr.) verboden waren, door de omstandigheid, dat de elkander opvolgende praetoren de voorschriften hunner voorgangers overnamen (edicta tralaticia), ’t zij zij er al dan niet nieuwe voorschriften aan toevoegden (novae clausulae), kwam er een zekere stabiliteit in de regelen, die het verkeer beheerschten. In opdracht van keizer Hadrianus (voor 129 n. Chr.) onderwierp de jurist Salvius Julianus de edicten van den praetor urbanus en van de aediles curules aan eene herziening (edicti ordinatio), redigeerde ze opnieuw en bracht de verzameling tot stand, bekend onder den naam van edictum perpetuum. Zoo ontstond naast het ius civile, het ius praetorium als een zelfstandig deel van het romeinsche privaatrecht.
Naardien de rechtswetenschap, die aanvankelijk bij het College der pontifices berustte, omnium tarnen harum et interpretandi scientia et actiones apud collegium pontificum erant, zegt Pomponius in L. 2 § 6. D. 1. 2., zich van hetzelve losgewrongen had (ongeveer 300 v. Chr.), wijdden ook de juristen hunne krachten aan de ars boni et aequi; toen publiceerde (cf. Livius IN. 46) Gn. Flavius een aantal formules, legis actiones, die bij het procedeeren moesten worden in acht genomen (ius civile Flavianum). Later verscheen van de hand van Sex. Aelius Paetus Catus (ongeveer 198 v. Chr.) een werk Tripertita, ook genoemd ius Aelianum dat de wet der XII tafelen in verband bracht met de na te noemen interpretatio en de legis actiones.
Door de wetsuitlegging der juristen, interpretatio, kwamen zij met instandhouding van de letter der Wet (XII tafelen) aan de eischen des verkeers tegemoet; niet alleen door hunne adviezen en pleidooien maar ook door hun bijstand bij de formuleering van reehtsfeiten, door hun rechtsgeleerde geschriften droegen zij bij tot de ontwikkeling van het recht.
In den keizertijd tot Diocletianus — de periode van het klassieke recht — droogden enkele der voornaamste bronnen op, waaruit tijdens de Republiek het recht werd geput. Reeds onder Tiberius ging de wetgevende macht van de comitiën op den Senaat over (cf. L. 9. D. 1. 3.), die na Septimius Severus zijne formeele medewerking tot de wetgeving verloor. De keizer was ’t, die in zijne verordeningen algemeene regels (constitutiones generales) vaststelde of voor speciale gevallen (constitutiones personales) het recht omlijnde; die als hoogste magistraat, als opperste rechter, als voornaamste rechtsgeleerde (edicta, mandata, decreta, rescripta) den ontwikkelingsgang van het recht bestuurde; quod principi placuit, legis habet vigorem, zegt Ulpianus; maar niet uitsluitend ging alle recht van hem uit, want sedert Augustus was aan bekwame juristen de bevoegdheid verleend den rechter bindende meeningen uit te spreken (nublice respondendi ius). Waren zij eenstemmig in hun oordeel, dan gold dit in de practijk als wet, zoo niet, dan kon de rechter de meening volgen van dien jurist, dien hij verkoos. De invloed, dien bekwame juristen oefenden, bleef toenemen, de beide rechtsscholen, die der Proculiani — genoemd naar haren voorganger Sempronius Proculus, den leerling van den beroemden Marcus Antistius Labeo — en die der Sahiniani — genoemd naar haren voorganger Massurius Sabinus — beheerschten de rechtsstudie door de zeldzame scherpzinnigheid en het vernuft, waardoor zich hare aanhangers onderscheidden. Aan hen dankt het R. voor een groot deel zijne waarde voor het juridisch denken en de theorie des Rechts, zijne beteekenis in verband met de toepassing der wet voor de verwerkelijking des Rechts, de voorname plaats, die het in de geschiedenis des Rechts inneemt. Mannen als Marcus Antistius Labeo, Q. Cervidius Scaevola, Aemelius Papinianus, Domitius Ulpianus, Julius Paulus, de Korypheeën der klassieke juristen, zij leeren den jurist de concrete gevallen analyseer en, der zoozeer wisselende rechtsbetrekkingen de haar toekomende plaats in de rechtsordening aanwijzen, ze leeren hem denken, het recht in zijn breedte en diepte peilen waar de letter der wet den geest dreigt te benevelen, zij verruimen zijn blik, waar hij geroepen wordt de algemeene regelen op de concrete gevallen toe te passen, in een woord zij bieden hem eene onschatbare voorbereiding, voor de taak die hem wacht, den dienst in den tempel van Themis.
Na die periode van bloei trad met Diocletianus (284—305 n. Chr.) een tijdperk in, waarin de ontwikkeling des rechts binnen enger bedding werd teruggevoerd. De keizer werd de eenige bron van ’t recht, hij gaf de wet en hare uitlegging — tam conditor quam interpres legum solus imperator. — Vooral door Constantimus (313—337 n. Chr.) werd die grondgedachte in al hare gestrengheid uitgewerkt.
De rechtswetenschap die het R. een zoo hoog aanzien verschafte, taande, het jus respondendi werd niet meer verleend, de wetten droegen daar de sporen van, en aan de toepassing van de wet ontzonk de onmisbare ondergrond, doordien de rechtsstudie verwaarloosd werd, ondanks den bijstand, dien het adviseerend college des keizers, het consistorium principis, verleende.
In die verwarring trachtte Valentinianus (423—455 n. Chr.) hulp te brengen, door te bepalen dat, wanneer de rechter een geschil beslechten moest, hij zich zoude hebben te richten naar het inzicht door de meerderheid der juristen voorgestaan daarbij de waarde van het gevoelen b. v. van Papinianus tegenover dat van anderen nader bepalende (de z.g.n. Citeerwet van Valentinianus III van 426 n. Chr.).
De bronnen van het klassieke recht, die in de practijk geraadpleegd werden, waren de werken van Ulpianus, Paulus Papinianus en Modestinus, doch ook deze jwerden niet in hun oorspronkelijken text bestudeerd maar in excerpten zooals de libri VI iuris. epitomarum van Hermogenianus, de Vaticana Fragmenta, de Collatio legum Mosaicarum et Romanarum en de consultatio veteris iuris consulti. Wat de constituties der keizers betreft, waren er in het Oost-Rom. Rijk twee verzamelingen bekend en in gebruik, n.l. de Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus. Deze beide verzamelingen waren van private personen afkomstig. Theodosius II bracht een officiëele codificatie tot stand, den Codex Theodosianus, door Valentinianus III in ’t West-Rom. Rijk gepubliceerd. Op den bodem van het Westersch Rom. Rijk hadden zich staten gevestigd, die, naar het germaansche beginsel niet dwongen het recht des overwinnaars te aanvaarden maar die door hun eigen rechten bleven beheerscht. Voor zoover die regelen golden voor rom. onderdanen werden zij opgeteekend in wetten, de leges Romanae Barbarorum, waarvan de meest bekende zijn, de lex Romana Visigothorum (Breviarum Alaricianum), lex Romana Burgun dionum, waarbij nog moet worden genoemd het Edictum Theodorici èn voor Romeinen èn voor Oost-Gothen bestemd.
Uit het Oostersch Rom. Rijk zijn slechts tot ons gekomen de fragmenta Sinaitica, eene grieksche commentaar op Upiani libri ad Sabinum, en het Syrisch rom. rechtsboek, welke voor de kennis van het grieksche recht belangrijke leerstof bevatten. Ingevolge den wensch van Justinianus (const. Haec quae necessario) werd een nieuw wetboek — Justinianus Codex, samengesteld, dat, behalve het in de drie reeds genoemde codices voorkomende, nog de later uitgevaardigde constituties zoude bevatten (const. summa rei publicae); tevens werden tal van controversen beslist, verouderde rechtinstituten hervormd of opgeheven, voortgesproten uit het klassiek recht. Van de betrekkelijke beslissingen schijnt men eene verzameling te hebben tot stand gebracht onder den naam van ,,quinquaginta decisiones”. Wat de geschriften der gezaghebbende iuris auctores voor bruikbaars inhielden werd — ingevolge opdracht aan (Const. Deo auctore, 15 Dec. 530) Tribonianus, den quaestor sacri palatii, die zich eene commissie assumeerde waartoe behoorden Theophilus en Cratinius, professoren aan de rechtsschool te Constantinopel en Dorotheus en Anatolius, professoren aan die te Berytus — verzameld in dier voege, dat alles wat overtollig, controvers en verouderd was, moest worden weggelaten en dat daarin die wijzigingen moesten worden aangebracht, die de verzamelaars noodig vonden, doch de aanwijzing van de bron, waaruit zij geput hadden, mocht niet ontbreken. Deze verzameling kreeg rechtskracht door de Const. Tanta en is verbindend van 30 Dec. 533 n. Chr.; zij is bekend onder den naam van Pandecten of Digesten, zij bestaat uit 50 boeken en bevat excerpten van Ulpianus, Paulus, Papinianus, Julianus, Pomponius, Cervidius Scaevola, Gajus, Modestinus Marcellus e. a. De officieele indeeling is die in zeven partes, de vulgaathandschriften vermelden eene drieledige indeeling, nl. Digestum vetus: boek 1—24, titel 3; Digestum infortiatum: boek 24, titel 3—38; Digestum novum: boek 39—50. Door Bluhme is aangetoond, dat men in die groote massa excerpten onderscheiden kan, een Sabinusmassa, een edictsmassa en eene Papinianusmassa, al naar gelang het hoofdaandeel aan de geschriften van Sabinus en de commentaren daarop, aan het praetorisch Edict of wel aan de geschriften van Papinianus en de commentaren daarop ontleend is: ten slotte zij nog vermeld de Appendix of Postpapiniaansmassa, bevattende de excerpten, die later aan de bereids bestaande groepen zijn toegevoegd. De text dier excerpten wijkt menigmaal zeer af van dien, welken de jurist moet hebben geschreven; en dit is volkomen begrijpelijk, daar het recht ten tijde van Justinianus uitdrukking vinden moest in de meening van juristen uit een zooveel vroegeren tijd; die afwijkingen noemt men interpolationes, (emblemata Triboniani); zoo vindt men, waar de jurist van mancipatio moet hebben gesproken, in de pandecten van traditio gewaagd.
Als inleiding in de codificatie en de studie van het recht werd door en onder oppertoezicht van Tribonianus door Theophilus en Dorotheus een beknopt leerboek samengesteld, dat als wetboek officiëele sanctie kreeg (const. imperatoriam majestatem van 21 Nov. 533 n. Chr.). Dit boek, „Institutiones” genaamd, bestaat uit vier boeken; het bevat de totius legitimae scientiae prima elementa en is verbindend sedert 30 Dec. 533 n. Chr.; de inhoud is aan oudere Institutenboeken, voornamelijk aan Cajus’ Institutiones en libri VII rerum quotidianarum ontleend; Cajus is geboren tijdens de regeering van Hadrianus en schreef zijne Institutiones ongeveer 161 n. Chr. Die Institutiones zijn in 1816 door Niebuhr in een handschrift — een palimpsest — in de bibliotheek van het Domkapittel te Verona ontdekt; welk handschrift de brieven van Hieronymus bevat. In 1817 ging in opdracht van de Berlijnsche Academie Göschen naar Verona om met Bethmann—Hollweg het handschrift te ontcijferen. De eerste uitgave van Cajus’ Institutiones verscheen in 1820, zorgvuldig bewerkt door Göschen; bij de uitgave van 1824 is van Bluhme’s revisie gebruik gemaakt.
Ten gevolge van de nieuw uitgevaardigde Constituties en de wijzigingen, die het recht door de bewerking der Digesten onderging, was een nieuwe Codex noodig, met welks samenstelling eene commissie van 5 leden onder voorzitterschap van Tribonianus belast werd. Onder opheffing van den codex die in 529 tot stand gekomen was, werd aan deze uitgave — codex repetitae praelectionis — kracht van wet verleend bij const. Cordi nobis; zij is verbindend van den 29 December 534 n. Chr. De codex bestaat uit 12 boeken. Nog door Justinianus zelf werden daarna constituties uitgevaardigd, waarvan er ons 166 zijn bekend gebleven. Zij dragen den naam van Novellae (novellae constitutiones).
Niet alleen de wetgeving, maar ook het rechtsgeleerd onderwijs werd door Justinianus hervormd. Hij voerde een vijfjarigen cursus in en stelde vast welke stof in de verschillende jaren moest worden behandeld.
Wat de handschriften aangaat, waardoor de text van de Justinianeïsche codificatie ons is overgeleverd, is de Florentina (scl. littera) het handschr. d. Digesten, het meest beroemd; van de Instituten zijn het Bamberger en het Turijnsche Handschrift — het laatste is onvolledig — de belangrijkste. Het Turijnsche Handschrift bevat nog eene glosse — de vetus glossa Taurinensis — die onder Justinianus geschreven is. Het oudste handschrift van den Codex, doch dat ons slechts gedeeltelijk is bewaard gebleven, is dat van Verona, ’t meest volledig zijn die van Bologna. Van de Novellae zijn ons drie verzamelingen bekend. Prof. Julianus van Constantinopel maakte een uittreksel uit 122 Novellae; deze verzameling heet epitome Juliani. De Glossatoren — over wie wij later zullen spreken — moeten eene verzameling uit 134 Novellae bestaande, gebruikt hebben, welke verzameling zij in tegenstelling met het epitome Juliani „de echte verzameling’’ het authenticum (liber authenticorum) noemden. De derde verzameling bevat 168 novellae in het grieksch. Dionysius Gothofredus is de eerste geweest die het corpus juris civilis heeft uitgegeven (in het jaar 1583) in de volgorde zooals wij het nu nog gebruiken, nadat ïïoloander toen reeds duurzaam gebleken verbeteringen in den text aangebracht had. Eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het R. is hetgeen de juristen uit den tijd van Justinianus geboekstaafd hebben. Zoo schreef Theophilus eene commentariëerende vertaling der Instituten (Paraphrasis Justiniani institutionum), Dorotheus een commentaar op de Digesten (index), Thalelaeus een commentaar op den Codex, Stephanus een commentaar op de eerste 36 boeken der Digesten, Cyrillus een uittreksel uit de Digesten.
Na den dood van Justinianus verdween allengs het begrip en de kennis der door hem tot stand gebrachte codificatie; eene herziening van het geldende recht werd door Basilius Macedo begonnen en door Leo Philosophus (886—910) voleindigd, welke verzameling onder den titel van Basilica (d.w.z. keizerlijke rechten) als wetboek werd afgekondigd. Dit wetboek bestaat uit 60 boeken; het kan vooral ook door de scholiën voor de kritiek van den text en de aanvulling van leemten in den text van de Justinianeïsche codificatie goede diensten bewijzen. Van de 60 boeken hebben wij slechts 44 boeken over en van deze slechts 29 volledig.
Het R. verloor door den ondergang van de romeinsche heerschappij in Italië (568) in aanzien, de Justinianeïsche codificatie' geraakte in vergetelheid. Door de Rechtsschool te Bologna werd i 1100 na Chr. het R. weer tot bloei gebracht; zij nam het zuiver R. tot punt van uitgang en maakte op duistere plaatsen in den text der Justinianeïsche rechtsboeken korte aanteekeningem van juridischen of grammaticalen aard. Zij heet daarom die der Glossatoren. De studie van het R. drong zich in Europa in. Van alle kanten stroomden jongelieden toe om de lessen aan de school te Bologna bij te wonen en verbreidden vervolgens de kennis van het R. over het geheele Zuid- en Midden-Europa, Haar verdienste is dat zij den weg gebaand heeft tot een juiste en meer volledige kennis der bronnen, haar gebrek, dat zij geen open oog en zin had voor historische studie, voor geschiedkundige ontwikkeling. Zij beschouwde het R. niet als het resultaat van eene geleidelijke ontwikkeling, maar als een uit den hemel gevallen universeel recht, dat ten slotte het nationale recht overvleugelde en verdrukte. Welke de oorzaken zijn geweest van dit verschijnsel, de receptie van het R. is tot nog toe onopgelost. Was ’t dat het inheemsche recht niet voldoende in de behoeften van het maatschappelijk leven kon voorzien, was ’t de meening, dat het rijk, waarvan de duitsche keizers de kroon droegen, eene voortzetting was van het Romeinsche Rijk, en de omstandigheid dat het R. en zijne beoefenaren door de keizers begunstigd werden of was ’t de renaissance, de geest, dat uit grieksche en romeinsche klassieken de absolute beschaving moet worden geput, die de juristen naar de studie van het R. dreef? Al te gader vragen waarop vooralsnog geen beslist antwoord kan worden gegeven.
Uitte zich het R. aanvankelijk in litteratuur, met de oprichting van het Rijkskamergerecht in 1495 in Duitschland als hoogste gerechtshof voor ’t geheele rijk, waarin voor de helft geleerde juristen zitting zouden hebben, heeft de receptie practisch haar beslag gekregen.
De invloed van de Glossatoren was zoo groot, dat de plaatsen van het corpus iuris, die niet zijn geglosseerd, nooit zijn gerecipieerd; hierin vindt het adagium: quid-quid non agnoscit glossa, non agnoscit curia zijn oorsprong. De stichter der school was Irnerius, geboren burger van Bologna; de meest bekende glossatoren na hem waren de z.g.n. quattuor doctores n.l. Bulgarus, Martinus Jacobus en Hugo; Placentinus, de stichter der rechtsschool te Montpellier, gest. 1192, Azo onder wien de school der Glossatoren haar hoogtepunt bereikte. Op meerdere plaatsen kon alleen hij in een rechterlijk college worden opgenomen, die de Summa Azonis bezat; Chi non ha Azzo, non vada a Palazzo. De laatste der Glossatoren was Accursius, die de glossen op nieuw redigeerde; welk redactie bekend is onder den naam van glossa ordinaria of eenvoudig glossa.
Op de school der glossatoren volgt die der z.g. commentatoren; voor hen gold de glossa als rechtsbron, die zij commentarieerden, non glossant glossas, sed glossarum glossas; de Justinianeïsche rechtsboeken traden op den achtergrond. Zij verspilden hunne krachten aan spitsvoudige casuistiek, eigen wetenschappelijk onderzoek werd verdrongen door de autoriteit van beroemde voorgangers, eindelooze citaten moesten dienen om de meening van anderen in ’t licht te stellen; de rechtswetenschap bleef ontoegankelijk voor de geestelijke ontwikkeling. De meeste beroemde commentatoren zijn Odofredus, overl. 1265, Bartolus, overl. 1357, Baldus, overl. 1400 Te vermelden is nog van de werken der practici ’t Speculum iudiciale van Durantis, overl. 1296.
De beoefening der rechtswetenschap trad een nieuwe phase in, doordien de kennis en liefde voor de klassieken herleefde. De klassieke litteratuur moest dienen om de Justinianeïsche rechtsboeken beter te leeren kennen en waardeeren, de geschiedkundige behandeling van het R. zoude er toe leiden in den geest der romeinsche juristen door te dringen. Deze richting, die der fransche school, wordt vertegenwoordigd door Jacobus Cujacius, overl. 1590, wiens hoofdwerk is: Observationes et emendationes in 28 boeken, en door Hugo Donellus, overl. 1591, schrijver van Commentarii juris Civilis. Tot deze school behooren nog Barnabus Brissonius, overl. 1591, bekend door zijn rechtswoordenboek „De verborum significatione” en Jac. Gothofredus, overl. 1652, wiens beroemdste werk is de Commentarius op den Codex Theodosianus. Een naklank van de Fransche School wordt van de z.g. Hollandsche School, die Schule der sogenannten eleganten Juristen, gehoord. Hare hoofden, Ger. Noodt, overl. 1725, Anton Schulting, overl. 1734 en Cornelius van Bijnkershoek, gest. 1743, meer Philologen dan juristen, beoefenden de rechtswetenschap meer van haren philologischen en antiquarischen kant. Op de practijk ging van het werk van Joh. Voet, overl. 1714, commentarius ad Pandectas groeten invloed uit, waarop in 1793 Joannes v. d. Linden een supplement gaf. Tot deze school behoort nog Ulricus Huber, overl. 1694, wiens juridisch litteraire werkzaamheid in hoog aanzien stond. Van hem zijn bekend zijn Praelectiones juris civ. secundum Institutiones et Digesta en Eunomia Romana s. Censura censurae Juris Justinianei.
Hoezeer ’t in Duitschland aan bekwame rechtsgeleerden in de 16e, 17e en 18e eeuw niet ontbrak, van wie slechts eenige met name zullen worden genoemd, n.l.: Joh. Gottlieb Heineccius, de beroemdste leeraar van het R. in Duitschland, en Chr. Fr. Glück, schrijver van: „Ausführliche Erläuterung der Pandekten” trad de beoefening van het R. op den achtergrond, naardien men meende dat eindelijk een einde moest komen aan die chaotische overleveringen van rechtsbegrippen uit vroeger dagen en de „reine Vernunft” den weg behoorde te wijzen dien de Wet en de Rechter zullen hebben te volgen.
Een recht noch aan eene bepaalde plaats of een bepaalden tijd gebonden, een eeuwig recht zal nieuw licht over de wereld ontsteken, ten spijt van alle begrippen die de historische ontwikkeling tot erkenning heeft gebracht. Ongetwijfeld kwam deze richting — de wijsgeerige school — aan de sluimerende nationale kiemen ten goede, doch zag schromelijk voorbij wat Bilderdijk zei: In ’t voorleden ligt ’t heden, in ’t nu wat komen zal. Tegen de miskenning van het verleden voor de kennis van het heden, trok de z.g. historische school met Von Savigny aan het hoofd te velde. „Die historische Schule”, zegt hij, „nimmt an, der Stoff des Rechts sei durch die gesammte Vergangenheit der Nation gegeben, doch nicht durch Willkür, so dass er zufällig dieser oder ein anderer sein konnte, sondern aus dem innersten Wesen der Nation selbst und ihrer Geschichte hervorgegangen.” Aan haar streven wordt verweten, dat zij niet voldoende doordrongen was van het tweede deel der voorzegde spreuk: „in ’t nu wat komen zal,” dat het niet doel moet wezen om te weten wat eens te Rome als recht gold, maar middel ten einde, in verband met onze gewijzigde begrippen en toestanden, aan het recht zijn natuurlijken ontwikkelingsgang te verzekeren, en het specifieke romeinsche van ’t recht te onderscheiden van die rechtsregelen, die overal en te allen tijde door de menschheid zullen worden gehuldigd. De meest bekende werken van Friedrich Carle von Savigny zijn: ..Geschichte des Röm. Rechts im Mittelalter; System des heutigen Röm. Rechts”.
Zijn werkje: „Ueber Beruf unserer Zeit für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung” beoogde te betoogen, dat ’t voor Duitschland nog niet raadzaam was een algemeen wetboek uit te vaardigen, eene uitspraak, waarmede Thibaut zich niet vereenigen kon en waarin zich in hoofdzaak de strijd tusschen de zoogenaamde Historische en niet-Historische school toen concentreerde. Een medestander van Von Savigny was G. F. Puchta 1748—1846. Zijn „Lehrbuch der Pandekten”, zijne „Vorlesungen über das heut. Röm. Recht”, zijn „Cursus der Institutionen”, ’t zijn alle standaardwerken over het R.
Van de meest bekende Romanisten uit den laatsten tijd moeten worden vermeld: B. v. Windscheid (1817—92), wiens „Lehrbuch des Pandektenrechts” een onmisbaar handboek voor de studie van het R. mag heeten; Rudolph von Jhering (1818—92), die in zijn „Geist des römischen Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwicklung” ons van den geest in de ontwikkeling van het R. een beeld geeft; hij ziet de beteekenis van het R. voor de tegenwoordige Maatschappij niet in het R. zelve. „Durch das römische Recht, aber über dasselbe hinaus das ist der Wahlspruch, in dem für mich die Bedeutung des römischen Rechts für die moderne Welt beschlossen liegt”, zegt Von Jhering. Korten tijd geleden ontviel aan de romeinsche oudheidkunde, aan de klassieke philologie en de rechtswetenschap een harer bekwaamste vorschers, n.l. Theodor Mommsen (1817—1905); zijn Röm. Geschichte, zijn Römisches Staatsrecht, Römisches Strafrecht, zijne uitgave der Pandekten, zijn Papyrus-onderzoekingen, zijn werkzaamheid op 7t gebied van Inscripties, Corpus Inscriptionum, Latinarum en munten — Das römische Münzr wesen — zijn initiatief tot ’t Vocabularium iurisprudentiae, zij hebben Theodor Mommsen een onsterfelijken naam geschonken. Van de thans in Duitschland nog in leven zijnde schrijvers noem ik Paul Krüger, beroemd door zijn uitgave van Gajus’ Institutiones en textcritiek, Otto Lenel door zijn edictum Perpetuum, Palingnesia iuris Civilis, O. Gradenwitz, door zijn „Interpolationen in den Pandecten”, M. Wlassak, Römische Prozessgesetse; M. Voigt, Römische Rechtsgeschichte, L. Mitteis, Reichsrecht und Volksrecht in den Östlichen Provinzen des röm. Kaiserreichs, E. J. Bekker, Aktionen des röm. Privatsrechts. In den jüngsten tijd heeft S. Schlossmann de aandacht op zich gevestigd door zijn Altrömisches Schuldrecht.
Het meest bekende tijdschrift voor R. in Duitschland is ’t „Zeitschrift der Savigny Stiftung” (romanistische Abteilung).
ln Duitschland had het R. wettelijk gezag, het gold als subsid. recht en wel in den vorm, dien het door de Justinianeïsche codificatie en de leeren der Glossatoren aangenomen heeft. In dezen vorm is ’t R. als een geheel — in complexu — gerecipieerd; het is gewijzigd door het kanonieke recht, de duitsche rijkswetten en het gemeene duitsche gewoonterecht. Het R., dat in Duitschland kracht van wet had, heet Pandektenrecht. Het behield zijn kracht tot den lsten Januari 1900, toen het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk in werking trad.
In Frankrijk gold vóór de revolutie tweeërlei recht. In zijn „Precis de droit civil” drukt Baudry Lacantinerie ’t op de volgende wijze uit: „En deux mots dans les pays de droit écrit, le droit romain avait force de loi pour combler les lacunes de la coutume; dans les pays de droit coutumier il n’avait que force de raison écrite et par suite ne s’imposait pas au juge”. In het zuidelijk deel van Frankrijk gold dus het R. als subsidair recht, in ’t overige Frankrijk als ratio scripta. Het Ediictum Pistense van Karel den Kale verbood zelfs in Noord-Frankrijk recht te doen naar romeinsche rechtsbeginselen. Aan dien toestand kwam een einde door de afzonderlijk Aangenomen en afgekondigde wetten, bij de Wet van 30 Ventôse an XII (21 Maart 1804) onder den titel van Code Civil des Français tot een Wetboek vereenigd. Door het optreden van Napoleon als keizer werd de Code herzien (3 Sept. 1807) en herdoopt in Code Napoléon. Bij de wet van 30 Ventôse an XII, hierboven vermeld, werden de romeinsche wetten afgeschaft, voor zoover haar onderwerpen bij den Code zijn geregeld. Art. 7 luidt: A compter du jour où ces lois sont exécutoires, les lois romaines, les ordonnances, les coutumes générales ou locales, les statuts, les réglements cessent d’avoir force de loi générale ou particulière dans les matières qui sont l’objet desdites lois composant le présent code. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat een groot deel van den Code ontleend is aan de auteurs van ’t laatst der vorige eeuw Pothier en Domat, voor wie het R. het recht bij uitnemendheid was. Met die bepaling nopens de afschaffing van het R., zijn de romeinsche rechtsbegrippen niet uit de wetenschap des rechts en uit de bepalingen van het wetboek weggenomen; het R., zoo zeide Bigot de Preamereu: Il aura T empire que donne la raison sur tous les peuples.
In Frankrijk -is een zeer merkwaardig werk over R. verschenen van de hand van Cuq: Les institutions juridiques des romains; in den laatsten tijd is ’t inzonderheid P. F. Girard (manuel elementaire de droit romain, Histoire de l’organisation judicaire des romains. Textes de droit romain) wiens werken van diep ingaande studie van het R. getuigen.
Bij ons te lande gold het R. als subsidiair recht. Simon van Leeuwen zegt: dat de uytleggingen van alle Constitutiën, Ordonnantiën, Placaten, Statuyten en gewoonten na het voorschrift van het Roomse regt geschikt en geleyd moeten worden, en dat dezelve in het twijfelagtige sodanig ingetoomt en ingebonden moeten worden, dat het gezegde Roomse regt zoo weynitg als mogelijk is, beledigt of gekrenkt werd. In Friesland gold volgens Huber de regel: wat niet blijkt verandert te zijn bij het Friesche recht, blijft soo, als het bij de Roomsche wetten is vastgesteld. Hugo de Groot huldigt het R. als ratio scripta: alsoo de Roomsche wetten, inzonderheid sulks, als die ten tijde des Keysers Justiniaen vergadert zijn geweest bij verstandige luiden bevonden werden wysheidt ende billykheidts vol te zijn, zoo zijn dezelve eerst als voorbeelden van wijsheidt ende billykheidt ende mettertijd door gewoonten als wetten aangenomen.
De verscheidenheid van recht deed het streven naar eenheid van recht ontwaken; eene algemeene burgerlijke wetgeving was evenwel ondenkbaar voordat de geünieerde Provinciën werkelijk tot eenen staat vereenigd waren. Van der Keessel achtte het nog in 1800 onmogelijk éénheid en innerlijken samenhang tusschen de verschillende provinciale rechten te vinden, hoezeer de iStaatregeling des Bataafschen Volks van 1 Mei 1798 (art. 28) bepaalde: Er zal een Wetboek gemaakt worden zoowel van burgerlijke als van lijfstraflijke wetten, tegelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden door de Staatsregeling verzekerd en algemeen voor de gantsche Republiek. De staatsregeling van 16 Oct. 1801 beval in art. 84: Het staatsbewind zorgt, dat een algemeen Civiel en Crimineel Wetboek, nadat op de daarvan gemaakte ontwerpen de consideratien van het Nationaal Gerechtshof zullen zijn ingenomen, ten spoedigst en aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging worde aangeboden. Middelerwijl was het R., zooals Thorbecke het uitdrukt, eene overal indringende stof geworden, welker verbindtenis met de inheemsche regten men kritisch regelen moest.
In de koninklijke aanspraak van Lodewijk Napoleon, d.d. 18 November 1808, zegt hij o. a. van het Burgerlijk Wetboek, in één adem met het algemeen stelsel van maten en gewichten noemende, dat zij echter grootendeels op de fransche Wetten gegrond, of uit dezelve getrokken zijn, als uit het merkwaardige werk van rechtskundige en geleerden van dat land, in het welk Europa de meest beroemde mannen in beide deze vakken telt; terwijl het ter egt bewonderd Code Napoleon op het Romeinsche regt berust, hetwelk sinds lang in vele gedeelten van het Koninkrijk in gebruik was.
Op 1 Mei 1809 werd het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland, hier te lande ingevoerd, nadat bij Koninklijk Besluit van 24 Februari 1809 (art. 3) waren af geschaft: Het Roomsche Recht etc. Door de inlijving van Holland bij Frankrijk (het keiz. decreet van 9 Juli 1810 bepaalt: La Hollande est réunie a 1’Empire) kreeg de Fransche wetgeving kracht van Wet (1 Maart 1811) en daardoor dus ook het hiervorein genoemde art. 7 van de wet van 30 Yentose an XII. Het heeft na de afschudding van het fransche juk, niet aan pogingen ontbroken om een nationaal Wetboek samen te stellen: die pogingen hebben tot dit resultaat geleid, dat de Nederlandsche Wetboeken op 1 October 1838 (in het Hertogdom Limburg 1 Januari 1842) zijn ingevoerd. Het Wetboek van Strafrecht onderging sedert eene geheel nieuwe bewerking; het trad in werking 1 September 1886. Bij de Wet van 16 Mei 1829 werd uitdrukkelijk verordend dat het wettelijk gezag van het romeinsche recht afgeschaft is en blijft; art. 1 luidt: Te rekenen van den dag der invoering van het Burgerlijk Wetboek der Nederlanden, wordt af geschaft en zal ophouden kracht van wet te hebben: het Wetboek van Napoleon met al de daartoe behoorende besluiten en verordeningen. Insgelijks zijn op hetzelfde tijdstip afgeschaft de algemeene en plaatselijke gebruiken in de stoffen welke bij liet nieuwe wetboek worden behandeld. Het wettelijk gezag van het romeinsche recht is en blijft afgeschaft.
Onder vigueur van dit artikel leven wij nog.
Al kan de rechter bij zijn uitspraak zich niet op eenigen regel van het R. beroepen, hij kan zich niet onttrekken aan de macht die van de geschiedenis van het recht en der codificatie uitgaat. Wanneer men ook nu doordrongen blijft van de waarheid van Celsus’ woorden: Scire leges non hoc est verba earum tenere, sed vim ac potestatem, zoolang nog de historische interpretatie der Wet de gids blijft, om de kracht en de beteekenis van de woorden der wet te beseffen, zoolang zal de studie van het R. niet ophouden, nut te hebben voor de verklaring van de bestaande Wet, voor onze moderne wetgeving. Détacher 1’étude du droit romain de l’étude du droit civil moderne, zegt prof. Prins, c’est essayer d’étudier un fruit sans connaître la plante, qui l’a portée.
Weinigen hebben hier te lande de studie van het R. verder gebracht. Door Mr. Modderman is een handboek voor het R. aangevangen, door Mr. Drucker voortgezet en door Mr. Tichelaar voltooid. Van het door prof. Goudsmit uitgegeven: Pandecten-systeem, zijn twee deelen verschenen. Prof. J. C. Naber schreef belangrijke artikelen in Mnemosyne. Max Conrat leverde o. a. : Geschichte der Quellen und Litteratur des römischen Rechts im früheren Mittelalter, bijdragen in Hennes, eene nieuwe uitgave van het Breviarium Alaricianum.
In Zuid-Afrika geldt het Roomsch Hollandsch recht en daarmede dus ook de daarin opgenomen romeinsche wetten en andere voorschriften, voorzoover de wetgeving van die Staten het niet uitdrukkelijk heeft afgeschaft of gewijzigd.
Voor de Kaapkolonie is dat van kracht blijven van het Roomsch Hollandsch recht, zonder uitdrukkelijke wetsbepaling door de Rechtsspraak aangenomen. Voor den Vrijstaat is het bepaald bij art. 57 der Constitutie van 1854, luidende: Het Roomsch Hollandsche Recht zal de hoofdwet van dezen Staat zijn, alwaar geene andere wet door den Volksraad is gemaakt. In de Zuid-Afrikaansche Republiek steunt de toepassing van het Roomsch Hollandsch Recht op art. 31 van de ,,Drie en dertig Artikelen”. Op voordracht van den Uitvoerenden Raad heeft de Volksraad der Zuid-Afrikaansche Republiek bepaald: art. 1. Het Wetboek van Van der Linden blijft (voor zoover zulks niet strijdt met de Grondwet, andere Wetten of Volksraadbesluiten) het Wetboek van dezen Staat. 2. Wanneer in genoemd boek over eenige zaak niet genoegzaam duidelijk of in ’t geheel niet wordt gehandeld zal het Wetboek van Simon van Leeuwen en de Inleiding van Hugo do Groot verbindend zijn. 3. Bij het gebruik van deze drie Wetboeken zal altijd gehandeld worden op de wijze bij art. 31 der Drie en dertig Artikelen bepaald.
Tijdens het uitbreken van den oorlog was bij den eersten Volksraad in behandeling eene nieuwe grondwet, waarvan art. 117, dat reeds is aangenomen, luidt: Het Roomsch-Hollandsch Recht blijft de Algemeene Wet in de Republiek, voor zoover het niet strijdt met de Grondwet en de andere wetten, en zal moeten worden toegepast in een gematigden stijlvorm en overeenkomstig de costumen der Zuid-Afrikaansche Republiek.