fransch mineraloog, grondlegger der wetenschappelijke kristallographie, geb. 28 Febr. 1743 te Saint-Just (Oise), wijdde zich aan den geestelijken stand, volgde aan den Jardin des Plantes een cursus van Daubenton, begon zich meer en meer met de mineralogie bezig te houden, en maakte weldra eenige belangrijke ontdekkingen openbaar; bij de oprichting van het instituut werd hij lid daarvan. Hoewel hij zich op geenerlei wijze in de revolutie mengde, werd hij in de Septemberdagen gevangen gezet, doch op voorspraak van Geoffroy Saint-Hilaire weer vrijgelaten.
In 1793 werd hij lid van de commissie voor de maten en gewichten, in 1794 conservator aan het Cabinet des mines, in 1795 leeraar in natuurkunde; Napoléon benoemde hem in 1802 tot hoogleeraar in de mineralogie aan het Musée d’histoire naturelle; later kreeg hij bovendien den leerstoel in hetzelfde vak aan de Faculté des Sciences. De restauratie behandelde hem als een gunsteling van Napoléon. Hij overl. 3 Juni 1822 te Parijs. Zijn eerste geschriften, handelend over de structuur van het granaat en het kalkspaat, verschenen in het „Journal de physique” van 1782; zijn Essai (Tune Théorie sur la strueture des cristaux, een verhandeling die in de mineralogie een nieuw tijdperk opent, verscheen in 1784. H. heeft) o. a. ontdekt, dat de elementaire kristalvorm van een lichaam afhangt van de scheikundige samenstelling van dat lichaam. Van zijn overige werken moeten vermeld: Exposition raisonnée de la théorie de Vélectricité et du magnétisme (1784), Traité de minér aio gie (1801), Traité élémentaire de physique (1803), Tableau comparatif des résultats de la cristallographie et de Vanalyse chimique, relativement d la classification des minéraux (1809), Traité des caractères physiques des pierres précieuses (1817), Traité de cristallographie (1822).