noemt men wat in wette^ lijken zin, hoewel geen natuurlijk persoon zijnde, daarmede is gelijk gesteld en waaraan alzoo volkomen rechtsbevoegdheid wordt verschaft, n.l. om rechtshandelingen te verrichten, in rechten te verschijnen en vermogensrechten uit te oefenen. Deze bevoegdheid noemt men „rechtspersoonlijkheid”.
Haar gebied is geheel tot het vermogensrecht beperkt; zij geeft geen rechten die uit den aard der zaak slechts een mensch kan uitoefenen, als: huwelijk, verwantschap, ouderlijke macht. Bovendien worden zij dikwijls door statuten, reglementen, of door de wet zelf in hare handelingsbevoegdheid beperkt (zoo kunnen bijv. gemeentebesturen sommige vermogenshandelingen slechts met goedkeuring van Gedeputeerde Staten verrichten, mogen vereenigingen niet afwijken van het doel dat zij zich bij de statuten stelden).Zulk een rechtspersoon, (hetzij eene vereeniging van personen, universitas personarum, of een vermogen, universitas bonorum) is dus eene fictie door het recht zelve aangenomen. Evenwel bestaat over den innerlijken aard van zulk een rechtspersoon, ook wel fictieve persoon genoemd (juristische person, artificial person) tusschen bekende juristen grooten strijd. Yon Savigny, Kierulff, Goudsmit enz. nemen aan dat ze is een vermogenswezen, dat uitsluitend aan het recht zijn aanzijn ontleent. Daarnaast evenwel staan andere theorieën, volgens welke de kern zetelt in de onderlaag van individuen of vermogen, of wel het doel zelf de rechtspersoon zou zijn (Bolze, Brinz, Puchta, Windscheid, Yon Scheurl).
Reeds in het Romeinsche recht was het begrip rechtspersoon bekend in tegenstelling met het oude Germaansche recht.
Het vermogen van de rechtspersoon is afgescheiden van dat der natuurlijke personen, die ze hebben gesticht of er deel van uitmaken (stichters, oprichters, leden, aandeelhouders). De eigendommen behooren aan de denkbeeldige éénheid en ook de schulden drukken op haar. Daar deze eenheid geen natuurlijken wil heeft, heeft zij een vertegenwoordigend orgaan noodig om voor haar te handelen (bestuur, directie).
In ons recht nu treft men verschillende soorten aan:
A. Stichtingen
ofschoon ons recht deze niet uitdrukkelijk als rechtspersoon noemt, worden ze toch algemeen als zoodanig erkend. Evenwel is zeer kwestieus of onder ons Burgerlijk Wetboek nieuwe stichtingen als rechtspersonen kunnen worden opgericht.
B. Zedelijke lichamen
Deze kunnen van publiekrechtelijken aard zijn (bijv.: Staat, Gemeente, Kerkgenootschap, Rijkspostspaarbank, Grootboek, Rijksverzekeringsbank) of geheel van privaten aard.
Vóór 1855 waren als zedelijk lichaam volgens het Burgerlijk Wetboek erkend alle vereenigingen van personen die een geoorloofd en niet met de wetten strijdig doel beoogden. Evenwel meende de wetgever dat deze vrijheid te ver ging en de openbare orde daardoor bedreigd zou kunnen worden. Ook vreesde men — en dit was de voornaamste drijfveer — dat men op die wijze niet zou kunnen tegengaan te groote toename van het bezit in de doode hand (van kloosters bijv.). Vandaar dat de wet van 22 April 1855, Staatsblad No. 32, welke thans nog van kracht is, bepaalde, dat wil een vereeniging rechtspersoonlijkheid bezitten, zij vooraf door het staatsgezag moet erkend zijn. Deze erkenning bestaat in het goedkeuren der statuten van de vereeniging, welke goedkeuring moet verleend worden bij de Wet, wanneer de duur der vereeniging langer dan dertig jaren is, door de Koningin wanneer ze voor korteren tijd is aangegaan. Heeft de vereeniging geen erkenning verkregen, zoo kan zij' geene burgerlijke handelingen verrichten, en is degene die ze namens haar verricht bijv. het Bestuur, persoonlijk verbonden.
De grondwet van 1848 (artikel 10) eischte regeling van het recht van vereeniging en vergadering en vond zulks dan ook bij die wet plaats. Geheel afgescheiden daarvan is echter de „rechtspersoonlijkheid” der vereeniging, doch werd om bovenstaande redenen ook deze bij die wet geregeld. Toegelaten zijn nu alle vereenigingen, niet strijdig met de openbare orde; erkend (op verzoek aan den wetgever of aan de Koningin) als „rechtspersoon” worden alle vereenigimgen die niet strijden met het algemeen belang.
De zedelijke lichamen echter vóór de wet van 1855 reeds bestaande, blijven als zoodanig voortleven zonder nadere goedkeuring.
Deze wet van 1855, deels strekkende om misbruiken tegen te gaan, is aan den anderen kant zelf dikwijls misbruikt, doordat een ministerie requesten om goedkeuring, afkomstig van politiek min welgevallige vereenigingen (bijv. vakvereenigingen) eenvoudig ter zijde legde en de behandeling daarvan op de lange baan schoof. Heeft de vereeniging eenmaal door goedkeuring der statuten rechtspersoonlijkheid verkregen, zoo kan haar deze alleen ontnomen worden ingeval van afwijking van hare statuten, in welk geval het Openbaar Ministerie bij den burgerlijken rechter de vervallenverklaring der vereeniging van hare hoedanigheid van rechtspersoon kan vorderen.
Het bestaan der vereeniging, de vrije uitoefening van het recht van vereeniging is onafhankelijk van het recht om als rechtspersoon op te treden. Na het vervallen der rechtspersoonlijkheid kan de vereeniging dan ook verder blijven voortbestaan. Het vermogen echter zooals dat tijdens de vervallenverklaring was, wordt geliquideerd door oenen curator, welke de schulden der vereeniging voldoet en het saldo aan de leden uitkeert naar evenredigheid van het aandeel dat zij in de vereeniging hebben.
Slechts driemaal werd door het Openbaar Ministerie gebruik gemaakt van zijne bevoegdheid tot het uitlokken eener vervallenverklaring : ’
1e. In 1895 ten opzichte der Oud-Gereformeerde Gemeente te ’s Gravenhage. Het Gerechtshof aldaar echter wees den eisch af, op grond eener vormkwestie.
2e. In 1900 werd de vereeniging van Landbouw, Handel en Nijverheid te Amsterdam vervallen verklaard van hare rechtspersoonlijkheid op grond dat hare statuten haar niet veroorloofden wat zij gedaan had, n.l. het door verloting verspreiden van voorwerpen, ook buiten den kring harer leden.
3e. In 1903 werd door het Openbaar Ministerie een poging gedaan om den Bond van Nederlandsche Marinematrozen te Den Helder zijne rechtspersoonlijkheid te ontnemen. Deze procedure echter, in drie instantiën herhaald, stuitte ten slotte weder af op eene vormkwestie. De Hooge Raad besliste n.l. op 28 Juli 1903 dat het ontnemen der rechtspersoonlijkheid een „straf” is, en een vordering daartoe niet bij verzoekschrift (gelijk geschied was) doch bij dagvaarding behoorde te worden ingesteld.
Bij de behandeling der Marinebegrooting in de Tweede Kamer werd dit proces ter sprake gebracht en van conservatief-liberalen kant den Minister van Marine, Ellis, de raad gegeven de zaak nog eens, langs anderen weg, aan te pakken. Dit geschiedde en had zulks de vervallenverklaring tengevolge; het beroep in cassatie daartegen werd verworpen bij arrest van den Hoogen Raad van 28 October 1904, eene beslissing waarbij dit College in hoofdzaak terugnam wat het de vorige keer beslist had; een uiterst scherpe critiek werd er op geoefend door den redacteur van het „Weekblad van het Recht” (No. 8135), prof. D. Simons.
Deze procedure sproot voort uit den wensch der Regeering (Ministerie—Kuyper) om aan de democratische beweging onder het mindere Marinepersoneel, voornamelijk uitgaande van dezen bond, den kop in te drukken.
C. Naamlooze Vennootschappen. Deze worden niet uitdrukkelijk door de wet tot rechtspersoon gestempeld, doch wordt toch hare rechtspositie als zoodanig vrij algemeen aangenomen.
D. Coöperatieve vereenigingen. Deze worden door de wet van 17 November 1876, Staatsblad 227, welke ze in het leven riep, uitdrukkelijk als rechtspersonen erkend.
E. Volgens sommige juristen moeten ook de vennootschappen onder firma, onderlinge waarborgmaatschappij, reederij, tot de rechtspersonen gerekend worden. Zulks wordt echter door de meeste schrijvers betwist.
Zie verder bij Vereeniging en Vergadering.
Rechtspersoonlijkheid
zie Rechtspersoon.