(ital. Paludi Pontine, lat.
Pomptinae paludes) reeks moerassen ten z. van Home, van Nettuno tot Terracina langs de zeekust, 45 km. lang, 10 —18 km. breed. In de eerste tijden der rom. republiek waren hier, zoo als Plinius naar vroegere geschiedschrijvers getuigt, 33 steden, die door oorlogen reeds vroeg vernietigd werden. Appius Claudius deed in 312 voor Chr. de eerste poging om de P. M. droog te leggen, toen hij1 den beroemden naar hem genoemden weg door deze streek aanlegde. Caesar wilde er den Tiber door heen leiden, maar werd hierin door den dood verhinderd. Augustus, Nero en vooral Trajanus brachten groote verbeteringen aan, die echter tijdens het verval van het rom. rijk weder geheel verloren gingen. De pausen Bonifacius VIII, Martinus V en Sixtus V trachtten door het graven van kanalen de streek te verbeteren; Pius VI liet er van 1778—88 de groote uitwateringsgracht (Linea Pio) graven. Ook onder de Fr. overheersching werden de werken voortgezet. Toch schijnt het onmogelijk om den bodem door uitdroging voor het gebruik dienstbaar te maken. Vooral voor vreemden is de lucht in sommige tijden des jaars zeer ongezond. Verg. Donat (1898). In 1899 is een wet aangenomen, welke den grondeigenaars den plicht oplegt in het gebied der P. afvoerkanalen aan te leggen voor het water van het gebergte, de bestaande kanalen in goeden staat te houden en de overstroomde gronden droog te leggen; de regeering stond daarvoor 24 jaar en 7 millioen lire aan bijdragen in de kosten toe.