Pomeeën, Pomoideeën, Appelaohtige planten, onderfamilie der Rosaceeën, bevat boomen of heesters met takken, die dikwerf in doornen uitloopen; afwisselende, enkelvoudige of gevinde bladen en vrije, meest vroeg afvallende steunblaadjes; bloemen regelmatig, bij sommige soorten alleenstaande, bij andere tot trossen of schermachtige tuilen vereenigd; kelkbuis met het vruchtbeginsel vergroeid; kelkzoom 5-deelig; bloembladen 5 in aantal, met de talrijke meeldraden op den kelkrand gezeten, afvallende; vruchtbeginsel uit 5, zelden uit 3 of 2 vruohtbladen gevormd, die met elkander en met de kelkbuis vergroeid zijn; stijlen even talrijk als de vruohtbladen, min of meer met elkander ineengesmolten; stempels enkelvoudig; vrucht door den kelkzoom gekroond en dus onderstandig, vleezig, inwendig van een meerhokkig perkamentachtig klokhuis of van steenharde vruohtbladen voorzien; zaden door mislukking meest verminderd tot één in ieder hokje; kiem recht; worteltje kort; zaadlobben vleezig, bij ’t ontkiemen bladachtig. De P. behooren bijna uitsluitend onder de noordelijke gematigde luchtstreek thuis.
Zij' onderscheiden zich door de velerhande vruchten (o. a. de appels) welke zjj leveren, en die, onder den naam van pitvruchten bekend, uit het Oosten afkomstig zijn, doch sedert onheugelijke tijden in veredelden toestand gekweekt worden. Voornaamste geslachten: Crataegus (meidoorn), Mespilus (mispel), Cotoneaster (dwergmispel), Cydonia (kwee), Pirus (peer en appel), Sorbus (lijsterbes).