bepaling van de geographische lengte en breedte van een plaats op aarde. Men gaat daarbij uit van den aequator en van een aangenomen z.g. eersten meridiaan (meestal van dien welke over Greenwich loopt).
Daar ieder punt op aarde zijn eigen zénith en nadir 'heeft, heeft elke plaats ook haar eigen meridiaan en het deel daarvan, hetwelk begrepen is tusschen de plaats en den aequator, en dat niet door .een der polen gaat, noemt men de breedte der plaats; en wel noorderbreedte (N.B.) voor plaatsen op het noordelijk halfrond, en zuider-breedte (Z.B.) voor plaatsen op het zuidelijk halfrond. De breedte wordt geteld van den evenaar af, van 0° tot 90°. Alle plaatsen, die op denzelfden parallel-cirkel gelegen zijn, hebben dezelfde breedte. Het gedeelte van den aequator van _ het snijpunt met een aangenomen eersten meridiaan tot aan het snijpunt met den meridiaan eener plaats, en wel het snijpunt dat ook bij de breedtebepaling in aanmerking komt, wordt de lengte eener plaats genoemd. Men heeft oosterlengte (O.L.) van 0° tot 180°, en wester-lengte (W.L.) naarmate de plaats ten oosten of ten westen van den eersten meridiaan gelegen is. Alle plaatsen tusschen de polen, die op dezelfde helft van een meridiaan gelegen zijn, hebben dezelfde lengte. De aardrijksk. breedte eener plaats is dus haar hoogte ten zuiden of noorden van den evenaar, haar aardrijksk. lengte is haar afstand van den eersten meridiaan tot haar eigen meridiaan, gemeten op den evenaar (de afstand dus tusschen de twee punten waar bedoelde meridianen den evenaar snijden).