de Bladneuzen, vormenrijke familie van insectenetende vledermuizem, aldus geheeten omdat de neus een bladerig aanhangsel heeft, dat veelal uit drie deelen bestaat, nl. een lancetvormig blad op den neus, een hoefijzervormig deel, dat ter weerszijde de neusgaten omgeeft, en daartusschen een zg. zadel. Geslachten: Phyllostoma, Glossophaga (zie .ald.), Brachyphylla, Macrotus, Desmodus, Diphylla, Centurio (allen beperkt tot Zuid-Amerika), Megaderma (lierneus, zuidelijk Azië), Rhinolpphus enz.
Talrijk vooral zijn de soorten van Èhinolophus, die door de groote ooren en de zeer ontwikkelde neusaanhangsels tot Megaderma (zie Lierneus) naderen, maar er van verschillen door het bezit van een staart. Vier daarvan behooren in Europa te huis: jB. Ilipposideros Bias., B. ferrum equinum Leach (Midden-Europa) en B. Buryale Bias. en B. clivosus Cretsehm. (ZuidEuropa, de laatste ook in noordelijk Afrika). In diluviale holen van Midden-Europa zijn overblijfselen aangetroffen, die afkomstig zijn van een soort, welke niet van den hedendaagschen B. ferrum equinum (zie boven) schijnt te verschillen.
